Oefening 1: Verleden tijd van werkwoorden
2. Hij *먹었어요* (eten – verleden tijd).
3. Wij *봤어요* (zien – verleden tijd).
4. Jij *했어요* (doen – verleden tijd).
5. Zij *읽었어요* (lezen – verleden tijd).
6. Ik *마셨어요* (drinken – verleden tijd).
7. Jij *왔어요* (komen – verleden tijd).
8. Hij *샀어요* (kopen – verleden tijd).
9. Wij *말했어요* (spreken – verleden tijd).
10. Zij *배웠어요* (leren – verleden tijd).
Oefening 2: Verleden tijd van bijvoeglijke naamwoorden
2. Het eten was *맛있었어요* (lekker – verleden tijd).
3. Het weer was *좋았어요* (goed – verleden tijd).
4. De dag was *추웠어요* (koud – verleden tijd).
5. Het huis was *깨끗했어요* (schoon – verleden tijd).
6. De les was *쉬웠어요* (makkelijk – verleden tijd).
7. De muziek was *시끄러웠어요* (luid – verleden tijd).
8. Het boek was *재미없었어요* (saai – verleden tijd).
9. De tuin was *예뻤어요* (mooi – verleden tijd).
10. De film was *길었어요* (lang – verleden tijd).