Oefening 1: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Vorige week *διάβασα* een interessant boek. (Hint: verleden tijd van “διαβάζω” – ik las)
3. Hij *γράφτηκε* in de club vorig jaar. (Hint: verleden tijd van “γράφω” – hij schreef)
4. Wij *μαγειρέψαμε* samen het avondeten. (Hint: verleden tijd van “μαγειρεύω” – wij kookten)
5. Jullie *έμαθαν* snel de nieuwe woorden. (Hint: verleden tijd van “μαθαίνω” – jullie leerden)
6. Ik *δούλεψα* hard voor het examen. (Hint: verleden tijd van “δουλεύω” – ik werkte)
7. Zij *πήγαν* naar het museum gisteren. (Hint: verleden tijd van “πηγαίνω” – zij gingen)
8. Jij *αγόρασες* een cadeau voor haar verjaardag. (Hint: verleden tijd van “αγοράζω” – jij kocht)
9. Wij *τραγουδήσαμε* tijdens het feest. (Hint: verleden tijd van “τραγουδώ” – wij zongen)
10. Hij *έζησε* in Athene voor vijf jaar. (Hint: verleden tijd van “ζω” – hij leefde)
Oefening 2: Onregelmatige werkwoorden in de verleden tijd
2. Jij *είδες* de film vorige week. (Hint: verleden tijd van “βλέπω” – jij zag)
3. Zij *ήρθαν* laat op het feestje. (Hint: verleden tijd van “έρχομαι” – zij kwamen)
4. Wij *είπαμε* de waarheid. (Hint: verleden tijd van “λέω” – wij zeiden)
5. Hij *έδωσε* mij het boek. (Hint: verleden tijd van “δίνω” – hij gaf)
6. Jullie *ήπιατε* water na het sporten. (Hint: verleden tijd van “πίνω” – jullie dronken)
7. Ik *έκανα* mijn huiswerk gisteren. (Hint: verleden tijd van “κάνω” – ik deed)
8. Zij *ήθελαν* naar het strand gaan. (Hint: verleden tijd van “θέλω” – zij wilden)
9. Jij *έγραψες* een brief aan je vriend. (Hint: verleden tijd van “γράφω” – jij schreef)
10. Wij *ήρθαμε* te laat op school. (Hint: verleden tijd van “έρχομαι” – wij kwamen)