Oefening 1: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Hij *yaptı* zijn huiswerk gisteren. (Hint: verleden tijd van “doen” – yapmak)
3. Wij *konuştu* met onze leraar. (Hint: verleden tijd van “spreken” – konuşmak)
4. Jullie *geldiniz* te laat vandaag. (Hint: verleden tijd van “komen” – gelmek)
5. Zij *dinledi* naar muziek gisteren. (Hint: verleden tijd van “luisteren” – dinlemek)
6. Ik *bekledim* het boek snel. (Hint: verleden tijd van “lezen” – okumak)
7. Hij *sordu* een vraag in de klas. (Hint: verleden tijd van “vragen” – sormak)
8. Wij *çalıştık* hard voor het examen. (Hint: verleden tijd van “werken” – çalışmak)
9. Jij *yaşadın* in Istanbul vorig jaar. (Hint: verleden tijd van “wonen” – yaşamak)
10. Zij *gitti* naar de markt gisteren. (Hint: verleden tijd van “gaan” – gitmek)
Oefening 2: Verleden tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Jij *geldin* laat naar school. (Hint: verleden tijd van “komen” – gelmek, onregelmatig in uitspraak)
3. Hij *gördü* de film vorige week. (Hint: verleden tijd van “zien” – görmek)
4. Wij *aldık* een cadeau voor haar. (Hint: verleden tijd van “nemen/krijgen” – almak)
5. Jullie *konuştunuz* lang aan de telefoon. (Hint: verleden tijd van “spreken” – konuşmak)
6. Zij *geldi* niet op tijd. (Hint: verleden tijd van “komen” – gelmek)
7. Ik *sordum* waar hij was. (Hint: verleden tijd van “vragen” – sormak)
8. Jij *yazdın* een brief gisteren. (Hint: verleden tijd van “schrijven” – yazmak)
9. Hij *buldu* zijn sleutels in de tas. (Hint: verleden tijd van “vinden” – bulmak)
10. Wij *çalıştık* hard aan het project. (Hint: verleden tijd van “werken” – çalışmak)