Oefening 1: Eenvoudige verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Jij *učil* Tsjechisch vorige week. (Hint: verleden tijd van učit – leren)
3. Hij *pracoval* hard op zijn werk. (Hint: verleden tijd van pracovat – werken)
4. Wij *navštívili* onze vrienden vorige maand. (Hint: verleden tijd van navštívit – bezoeken)
5. Jullie *poslouchali* muziek thuis. (Hint: verleden tijd van poslouchat – luisteren)
6. Zij *čekali* op de bus in de ochtend. (Hint: verleden tijd van čekat – wachten)
7. Ik *kreslil* een tekening voor school. (Hint: verleden tijd van kreslit – tekenen)
8. Jij *vařil* het avondeten gisteren. (Hint: verleden tijd van vařit – koken)
9. Hij *cestoval* naar Praag vorig jaar. (Hint: verleden tijd van cestovat – reizen)
10. Wij *chodili* vaak naar het park. (Hint: verleden tijd van chodit – gaan, lopen)
Oefening 2: Eenvoudige verleden tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Jij *viděl* een film in het weekend. (Hint: verleden tijd van vidět – zien)
3. Hij *šel* naar de winkel vanmorgen. (Hint: verleden tijd van jít – gaan)
4. Wij *mohli* het probleem niet oplossen. (Hint: verleden tijd van moci – kunnen)
5. Jullie *řekli* de waarheid aan de leraar. (Hint: verleden tijd van říci – zeggen)
6. Zij *jedli* samen in het restaurant. (Hint: verleden tijd van jíst – eten)
7. Ik *přišel* te laat op school. (Hint: verleden tijd van přijít – komen)
8. Jij *dal* mij het boek gisteren. (Hint: verleden tijd van dát – geven)
9. Hij *věděl* het antwoord op de vraag. (Hint: verleden tijd van vědět – weten)
10. Wij *spali* goed na de lange dag. (Hint: verleden tijd van spát – slapen)