Oefening 1: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Ty *mówiłeś* bardzo szybko. (Hint: tweede persoon enkelvoud, mannelijk onderwerp, werkwoord ‘mówić’ in verleden tijd)
3. Ona *pracowała* wczoraj do wieczora. (Hint: derde persoon enkelvoud, vrouwelijk onderwerp, werkwoord ‘pracować’ in verleden tijd)
4. My *gotowaliśmy* obiad razem. (Hint: eerste persoon meervoud, mannelijk onderwerp, werkwoord ‘gotować’ in verleden tijd)
5. Wy *słuchałyście* muzyki wczoraj. (Hint: tweede persoon meervoud, vrouwelijk onderwerp, werkwoord ‘słuchać’ in verleden tijd)
6. Oni *chodzili* do szkoły pieszo. (Hint: derde persoon meervoud, mannelijk onderwerp, werkwoord ‘chodzić’ in verleden tijd)
7. Ja *oglądałem* film wczoraj wieczorem. (Hint: eerste persoon enkelvoud, mannelijk onderwerp, werkwoord ‘oglądać’ in verleden tijd)
8. Ty *tańczyłaś* na imprezie. (Hint: tweede persoon enkelvoud, vrouwelijk onderwerp, werkwoord ’tańczyć’ in verleden tijd)
9. Ona *pisała* list do przyjaciela. (Hint: derde persoon enkelvoud, vrouwelijk onderwerp, werkwoord ‘pisać’ in verleden tijd)
10. My *uczyliśmy* się polskiego razem. (Hint: eerste persoon meervoud, mannelijk onderwerp, werkwoord ‘uczyć się’ in verleden tijd)
Oefening 2: Verleden tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Ty *wiedziałaś* odpowiedź na pytanie. (Hint: tweede persoon enkelvoud, vrouwelijk onderwerp, werkwoord ‘wiedzieć’ in verleden tijd)
3. On *zrobił* zadanie domowe. (Hint: derde persoon enkelvoud, mannelijk onderwerp, werkwoord ‘zrobić’ in verleden tijd)
4. My *pojechaliśmy* na wakacje. (Hint: eerste persoon meervoud, mannelijk onderwerp, werkwoord ‘jechać’ in verleden tijd)
5. Wy *mieliście* dużo pracy wczoraj. (Hint: tweede persoon meervoud, mannelijk onderwerp, werkwoord ‘mieć’ in verleden tijd)
6. One *wzięły* udział w konkursie. (Hint: derde persoon meervoud, vrouwelijk onderwerp, werkwoord ‘wziąć’ in verleden tijd)
7. Ja *czytałem* gazetę rano. (Hint: eerste persoon enkelvoud, mannelijk onderwerp, werkwoord ‘czytać’ in verleden tijd)
8. Ty *mówiłeś* po polsku bardzo dobrze. (Hint: tweede persoon enkelvoud, mannelijk onderwerp, werkwoord ‘mówić’ in verleden tijd)
9. Ona *poszła* do domu wcześniej. (Hint: derde persoon enkelvoud, vrouwelijk onderwerp, werkwoord ‘iść’ in verleden tijd)
10. My *byliśmy* na koncercie wczoraj. (Hint: eerste persoon meervoud, mannelijk onderwerp, werkwoord ‘być’ in verleden tijd)