Oefening 1: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Wij *гулялі* op het plein. (Hint: verleden tijd van “гуляць” – spelen/wandelen)
3. Jij *чытала* een boek. (Hint: verleden tijd van “чытаць” – lezen, vrouwelijk)
4. Zij *пілі* water na het sporten. (Hint: verleden tijd van “піць” – drinken, meervoud)
5. Ik *прыходзіў* om 7 uur thuis. (Hint: verleden tijd van “прыходзіць” – komen, mannelijk)
6. Jullie *глядзелі* een film. (Hint: verleden tijd van “гледзець” – kijken, meervoud)
7. Hij *пісаў* een brief. (Hint: verleden tijd van “пісаць” – schrijven, mannelijk)
8. Zij *слухала* muziek. (Hint: verleden tijd van “слухаць” – luisteren, vrouwelijk)
9. Wij *адказалі* op de vraag. (Hint: verleden tijd van “адказваць” – antwoorden)
10. Jij *паказаў* de foto. (Hint: verleden tijd van “паказваць” – laten zien, mannelijk)
Oefening 2: Verleden tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Ik *ўзяў* het boek mee. (Hint: verleden tijd van “ўзяць” – nemen, mannelijk)
3. Jij *бегла* snel naar school. (Hint: verleden tijd van “бегчы” – rennen, vrouwelijk)
4. Wij *ехалі* met de bus. (Hint: verleden tijd van “ехаць” – gaan/rijden)
5. Zij *спала* laat. (Hint: verleden tijd van “спаць” – slapen, vrouwelijk)
6. Jullie *жылі* in Minsk. (Hint: verleden tijd van “жыць” – wonen/leven, meervoud)
7. Hij *ўбачыў* een vogel. (Hint: verleden tijd van “ўбачыць” – zien, mannelijk)
8. Ik *хацеў* thee te drinken. (Hint: verleden tijd van “хацець” – willen, mannelijk)
9. Jij *прымаў* de medicatie. (Hint: verleden tijd van “прымаць” – nemen, mannelijk)
10. Zij *казала* de waarheid. (Hint: verleden tijd van “казаць” – zeggen, vrouwelijk)