Oefening 1: Regelmatige werkwoorden in de verleden tijd
2. She *cerdded* to school last week. (gebruik de verleden tijd van ‘cerdded’ = lopen)
3. We *goginio* dinner in the evening. (gebruik de verleden tijd van ‘goginio’ = koken)
4. They *dysgu* their lesson on Monday. (gebruik de verleden tijd van ‘dysgu’ = leren)
5. He *gweithio* hard all day. (gebruik de verleden tijd van ‘gweithio’ = werken)
6. You *canu* a beautiful song yesterday. (gebruik de verleden tijd van ‘canu’ = zingen)
7. I *prynu* some bread this morning. (gebruik de verleden tijd van ‘prynu’ = kopen)
8. She *ysgubo* the floor after lunch. (gebruik de verleden tijd van ‘ysgubo’ = vegen)
9. We *gwylio* a film last night. (gebruik de verleden tijd van ‘gwylio’ = kijken)
10. They *cerdded* home in the rain. (gebruik de verleden tijd van ‘cerdded’ = lopen)
Oefening 2: Onregelmatige werkwoorden in de verleden tijd
2. She *gwelais* a bird in the garden. (gebruik de verleden tijd van ‘gweld’ = zien)
3. We *bwytais* lunch at noon. (gebruik de verleden tijd van ‘bwyta’ = eten)
4. They *gwnaeth* their homework last night. (gebruik de verleden tijd van ‘gwneud’ = doen/maken)
5. He *cafodd* a new bike last year. (gebruik de verleden tijd van ‘cael’ = krijgen)
6. You *dywedais* the truth yesterday. (gebruik de verleden tijd van ‘dweud’ = zeggen)
7. I *es i* to bed early. (gebruik de verleden tijd van ‘mynd’ = gaan)
8. She *gwydd* the answer to the question. (gebruik de verleden tijd van ‘gwybod’ = weten)
9. We *es i* swimming last weekend. (gebruik de verleden tijd van ‘mynd’ = gaan)
10. They *gwelodd* the sunset from the hill. (gebruik de verleden tijd van ‘gweld’ = zien)