Oefening 1: Eenvoudige verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Te tegnap *tanultál* egész nap. (Hint: “tanul” betekent leren, verleden tijd voor ‘jij’)
3. Ő *dolgozott* a múlt héten. (Hint: “dolgozik” betekent werken, verleden tijd voor ‘hij/zij’)
4. Mi tegnap *beszéltünk* sokat. (Hint: “beszél” betekent spreken, verleden tijd voor ‘wij’)
5. Ti tegnap *vártátok* a buszt. (Hint: “vár” betekent wachten, verleden tijd voor ‘jullie’)
6. Ők tegnap *sétáltak* a városban. (Hint: “sétál” betekent wandelen, verleden tijd voor ‘zij meervoud’)
7. Én tegnap *szerettem* a vacsorát. (Hint: “szeret” betekent houden van, verleden tijd voor ‘ik’)
8. Te tegnap *néztél* egy filmet. (Hint: “néz” betekent kijken, verleden tijd voor ‘jij’)
9. Ő *vásárolt* a piacon. (Hint: “vásárol” betekent kopen, verleden tijd voor ‘hij/zij’)
10. Mi tegnap *utaztunk* vonattal. (Hint: “utazik” betekent reizen, verleden tijd voor ‘wij’)
Oefening 2: Eenvoudige verleden tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Te tegnap *tettél* egy ajándékot az asztalra. (Hint: “tesz” betekent zetten/doen, verleden tijd voor ‘jij’)
3. Ő *ment* az iskolába. (Hint: “megy” betekent gaan, verleden tijd voor ‘hij/zij’)
4. Mi tegnap *jöttünk* haza korán. (Hint: “jön” betekent komen, verleden tijd voor ‘wij’)
5. Ti tegnap *vettetek* egy új könyvet. (Hint: “vesz” betekent nemen/kopen, verleden tijd voor ‘jullie’)
6. Ők tegnap *ettek* vacsorát. (Hint: “eszik” betekent eten, verleden tijd voor ‘zij meervoud’)
7. Én tegnap *kaptam* levelet. (Hint: “kap” betekent krijgen, verleden tijd voor ‘ik’)
8. Te tegnap *írtál* egy levelet. (Hint: “ír” betekent schrijven, verleden tijd voor ‘jij’)
9. Ő *látott* egy madarat. (Hint: “lát” betekent zien, verleden tijd voor ‘hij/zij’)
10. Mi tegnap *aludtunk* későn. (Hint: “alszik” betekent slapen, verleden tijd voor ‘wij’)