Oefening 1: Werkwoorden in de tegenwoordige tijd met regelmatige werkwoorden
2. My często *chodzimy* do parku. (Kies de juiste vorm van ‘chodzić’, wat ‘lopen’ betekent)
3. Ty zawsze *mówisz* prawdę. (Kies de juiste vorm van ‘mówić’, wat ‘spreken’ betekent)
4. Ona *pracuje* w biurze. (Kies de juiste vorm van ‘pracować’, wat ‘werken’ betekent)
5. My *uczymy* się polskiego codziennie. (Kies de juiste vorm van ‘uczyć się’, wat ‘leren’ betekent)
6. Wy *słuchacie* muzyki w domu. (Kies de juiste vorm van ‘słuchać’, wat ‘luisteren’ betekent)
7. Ja *gotuję* obiad o 18:00. (Kies de juiste vorm van ‘gotować’, wat ‘koken’ betekent)
8. Oni *mieszkają* w Warszawie. (Kies de juiste vorm van ‘mieszkać’, wat ‘wonen’ betekent)
9. Ty *piszesz* list do przyjaciela. (Kies de juiste vorm van ‘pisać’, wat ‘schrijven’ betekent)
10. Ona *ogląda* telewizję wieczorem. (Kies de juiste vorm van ‘oglądać’, wat ‘kijken’ betekent)
Oefening 2: Werkwoorden in de tegenwoordige tijd met onregelmatige werkwoorden
2. Ty *masz* dużo książek. (Kies de juiste vorm van ‘mieć’, wat ‘hebben’ betekent)
3. On *robi* zadanie domowe po szkole. (Kies de juiste vorm van ‘robić’, wat ‘doen/maken’ betekent)
4. My *jemy* obiad o 13:00. (Kies de juiste vorm van ‘jeść’, wat ‘eten’ betekent)
5. Wy *bierzecie* udział w konkursie. (Kies de juiste vorm van ‘brać’, wat ‘nemen’ betekent)
6. Oni *widzą* piękny widok z okna. (Kies de juiste vorm van ‘widzieć’, wat ‘zien’ betekent)
7. Ja *śpię* osiem godzin każdej nocy. (Kies de juiste vorm van ‘spać’, wat ‘slapen’ betekent)
8. Ty *mówisz* bardzo dobrze po polsku. (Kies de juiste vorm van ‘mówić’, wat ‘spreken’ betekent)
9. Ona *idzie* do pracy codziennie rano. (Kies de juiste vorm van ‘iść’, wat ‘gaan’ betekent)
10. My *rozumiemy* lekcję z matematyki. (Kies de juiste vorm van ‘rozumieć’, wat ‘begrijpen’ betekent)