Oefening 1: Eenvoudige tegenwoordige tijd van regelmatige werkwoorden
2. Timi *pardaisau* (Jij studeert). Gebruik de juiste vorm van het werkwoord ‘studeren’.
3. U *baschhan* (Hij/Zij woont). Gebruik de juiste vorm van het werkwoord ‘wonen’.
4. Haami *kheldaichhau* (Wij spelen). Gebruik de juiste vorm van het werkwoord ‘spelen’.
5. Tapaai *kaam garnuhunchha* (U werkt). Gebruik de juiste vorm van het werkwoord ‘werken’.
6. Waha haru *gardaichhan* (Zij doen). Gebruik de juiste vorm van het werkwoord ‘doen’.
7. Ma *lekhchhu* (Ik schrijf). Gebruik de juiste vorm van het werkwoord ‘schrijven’.
8. Timi *suncha* (Jij luistert). Gebruik de juiste vorm van het werkwoord ‘luisteren’.
9. U *bolchha* (Hij/Zij spreekt). Gebruik de juiste vorm van het werkwoord ‘spreken’.
10. Haami *jaanchhau* (Wij gaan). Gebruik de juiste vorm van het werkwoord ‘gaan’.
Oefening 2: Eenvoudige tegenwoordige tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Timi *hau* (Jij bent). Gebruik de juiste vorm van het werkwoord ‘zijn’.
3. U *hunuhunchha* (Hij/Zij is). Gebruik de juiste vorm van het werkwoord ‘zijn’ (beleefd).
4. Haami *hau* (Wij zijn). Gebruik de juiste vorm van het werkwoord ‘zijn’.
5. Tapaai *hunuhunchha* (U bent). Gebruik de juiste vorm van het werkwoord ‘zijn’ (beleefd).
6. Waha haru *hunchhan* (Zij zijn). Gebruik de juiste vorm van het werkwoord ‘zijn’.
7. Ma *garchhu* (Ik doe). Gebruik de juiste vorm van het werkwoord ‘doen’.
8. Timi *garchau* (Jij doet). Gebruik de juiste vorm van het werkwoord ‘doen’.
9. U *garnuhunchha* (Hij/Zij doet). Gebruik de juiste vorm van het werkwoord ‘doen’ (beleefd).
10. Haami *garchhau* (Wij doen). Gebruik de juiste vorm van het werkwoord ‘doen’.