Oefening 1: Vervoegingen van regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Vi *arbejder* på kontoret. (Hint: Het werkwoord betekent ‘werken’.)
3. Du *taler* dansk meget godt. (Hint: Het werkwoord betekent ‘spreken’.)
4. Hun *læser* en bog nu. (Hint: Het werkwoord betekent ‘lezen’.)
5. De *bor* i København. (Hint: Het werkwoord betekent ‘wonen’.)
6. Jeg *skriver* en e-mail. (Hint: Het werkwoord betekent ‘schrijven’.)
7. I *lærer* dansk på skolen. (Hint: Het werkwoord betekent ‘leren’.)
8. Han *går* i skole hver dag. (Hint: Het werkwoord betekent ‘gaan’ of ‘lopen’.)
9. Vi *køber* mad i supermarkedet. (Hint: Het werkwoord betekent ‘kopen’.)
10. Du *drikker* kaffe om morgenen. (Hint: Het werkwoord betekent ‘drinken’.)
Oefening 2: Gebruik van de tegenwoordige tijd bij onregelmatige werkwoorden
2. Han *har* en ny cykel. (Hint: Het werkwoord ‘at have’ betekent ‘hebben’.)
3. Vi *går* til parken om søndagen. (Hint: Het werkwoord betekent ‘gaan’.)
4. Hun *ved* svaret. (Hint: Het werkwoord ‘at vide’ betekent ‘weten’.)
5. De *kan* tale tysk. (Hint: Het werkwoord ‘at kunne’ betekent ‘kunnen’.)
6. Du *får* en gave til fødselsdagen. (Hint: Het werkwoord ‘at få’ betekent ‘krijgen’.)
7. Jeg *vil* gerne rejse til Danmark. (Hint: Het werkwoord ‘at ville’ betekent ‘willen’.)
8. Han *giver* altid gode råd. (Hint: Het werkwoord ‘at give’ betekent ‘geven’.)
9. Vi *står* tidligt op hver dag. (Hint: Het werkwoord ‘at stå’ betekent ‘staan’ of ‘opstaan’.)
10. De *siger* sandheden. (Hint: Het werkwoord ‘at sige’ betekent ‘zeggen’.)