Oefening 1: Werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Ты *піша* ліст сябру. (Gebruik het werkwoord ‘пісаць’ in de tegenwoordige tijd)
3. Ён *гаворыць* па-беларуску. (Gebruik het werkwoord ‘гаварыць’ in de tegenwoordige tijd)
4. Мы *ходзім* у школу разам. (Gebruik het werkwoord ‘хадзіць’ in de tegenwoordige tijd)
5. Вы *слухаеце* музыку зараз. (Gebruik het werkwoord ‘слухаць’ in de tegenwoordige tijd)
6. Яна *гатуе* абед для сям’і. (Gebruik het werkwoord ‘гатаваць’ in de tegenwoordige tijd)
7. Дзеці *гуляюць* на вуліцы. (Gebruik het werkwoord ‘гуляць’ in de tegenwoordige tijd)
8. Мы *пішам* эсэ на ўроку. (Gebruik het werkwoord ‘пісаць’ in de tegenwoordige tijd)
9. Я *люблю* сваю краіну. (Gebruik het werkwoord ‘любіць’ in de tegenwoordige tijd)
10. Вы *чытайце* газету раніцай. (Gebruik het werkwoord ‘чытаць’ in de tegenwoordige tijd)
Oefening 2: Zinnen met persoonsvormen in de tegenwoordige tijd
2. Я *бачу* прыгожае неба. (Gebruik het werkwoord ‘бачыць’ in de tegenwoordige tijd)
3. Мы *жывы* ў вялікім горадзе. (Gebruik het werkwoord ‘жыць’ in de tegenwoordige tijd)
4. Ты *разумееш* заданне добра. (Gebruik het werkwoord ‘разумець’ in de tegenwoordige tijd)
5. Яна *спявае* песню на сцэне. (Gebruik het werkwoord ‘спяваць’ in de tegenwoordige tijd)
6. Вы *прымаеце* ўдзел у конкурсе. (Gebruik het werkwoord ‘прымаць’ in de tegenwoordige tijd)
7. Яны *пішуць* паведамленні сябрам. (Gebruik het werkwoord ‘пісаць’ in de tegenwoordige tijd)
8. Мы *чакаем* на аўтобус каля школы. (Gebruik het werkwoord ‘чакаць’ in de tegenwoordige tijd)
9. Ён *прымае* рашэнне сам. (Gebruik het werkwoord ‘прымаць’ in de tegenwoordige tijd)
10. Ты *спіш* рана ўвечары. (Gebruik het werkwoord ‘спаць’ in de tegenwoordige tijd)