1. Eu sempre *falo* galego. (Hint: werkwoord ‘falar’ = spreken, eerste persoon enkelvoud)
2. Ti *traballas* no centro. (Hint: werkwoord ’traballar’ = werken, tweede persoon enkelvoud)
3. El *come* unha mazá cada día. (Hint: werkwoord ‘comer’ = eten, derde persoon enkelvoud)
4. Nós *escribimos* cartas aos nosos amigos. (Hint: werkwoord ‘escribir’ = schrijven, eerste persoon meervoud)
5. Vós *bebedes* auga da fonte. (Hint: werkwoord ‘beber’ = drinken, tweede persoon meervoud)
6. Eles *cantan* na festa. (Hint: werkwoord ‘cantar’ = zingen, derde persoon meervoud)
7. Eu *estudo* galego na universidade. (Hint: werkwoord ‘estudar’ = studeren, eerste persoon enkelvoud)
8. Ti *abres* a porta para min. (Hint: werkwoord ‘abrir’ = openen, tweede persoon enkelvoud)
9. Ela *traballa* nun hospital. (Hint: werkwoord ’traballar’ = werken, derde persoon enkelvoud)
10. Nós *lemos* libros en galego. (Hint: werkwoord ‘ler’ = lezen, eerste persoon meervoud)

1. Eu *son* estudante. (Hint: werkwoord ‘ser’ = zijn, eerste persoon enkelvoud)
2. Ti *vas* á escola todos os días. (Hint: werkwoord ‘ir’ = gaan, tweede persoon enkelvoud)
3. Ela *ten* un can moi bonito. (Hint: werkwoord ’ter’ = hebben, derde persoon enkelvoud)
4. Nós *facemos* o traballo xuntos. (Hint: werkwoord ‘facer’ = doen/maken, eerste persoon meervoud)
5. Vós *vedes* a película esta noite. (Hint: werkwoord ‘ver’ = zien/kijken, tweede persoon meervoud)
6. Eles *dán* regalos aos nenos. (Hint: werkwoord ‘dar’ = geven, derde persoon meervoud)
7. Eu *estou* na casa agora. (Hint: werkwoord ‘estar’ = zijn (tijdelijk), eerste persoon enkelvoud)
8. Ti *podes* axudarme? (Hint: werkwoord ‘poder’ = kunnen, tweede persoon enkelvoud)
9. Ela *quere* aprender galego. (Hint: werkwoord ‘querer’ = willen, derde persoon enkelvoud)
10. Nós *sabemos* a resposta correcta. (Hint: werkwoord ‘saber’ = weten, eerste persoon meervoud)