Oefening 1: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Тя *учеше* български език миналата година. (Hint: werkwoord „учи“ betekent „leren“ in verleden tijd)
3. Ние *преместихме* мебелите вчера. (Hint: werkwoord „преместя“ betekent „verplaatsen“ in verleden tijd)
4. Вчера вие *посетихте* музея. (Hint: werkwoord „посетя“ betekent „bezoeken“ in verleden tijd)
5. Той *говори* с приятели преди час. (Hint: werkwoord „говоря“ betekent „spreken“ in verleden tijd)
6. Аз *чистих* къщата цял ден. (Hint: werkwoord „чистя“ betekent „schoonmaken“ in verleden tijd)
7. Ти *помогна* на баба вчера. (Hint: werkwoord „помогна“ betekent „helpen“ in verleden tijd)
8. Те *играха* футбол в парка. (Hint: werkwoord „играя“ betekent „spelen“ in verleden tijd)
9. Мама *готви* вкусна вечеря. (Hint: werkwoord „готвя“ betekent „koken“ in verleden tijd)
10. Учителят *обясни* урока много добре. (Hint: werkwoord „обясня“ betekent „uitleggen“ in verleden tijd)
Oefening 2: Verleden tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Той *взе* книгата от масата. (Hint: werkwoord „вземам“ betekent „nemen“ in verleden tijd)
3. Ние *идохме* в парка вчера. (Hint: werkwoord „идвам“ betekent „komen“ in verleden tijd)
4. Вие *видяхте* хубав филм. (Hint: werkwoord „виждам“ betekent „zien“ in verleden tijd)
5. Те *написаха* писмо за приятеля си. (Hint: werkwoord „напиша“ betekent „schrijven“ in verleden tijd)
6. Тя *пиеше* вода след бягането. (Hint: werkwoord „пия“ betekent „drinken“ in verleden tijd)
7. Аз *спах* осем часа снощи. (Hint: werkwoord „спя“ betekent „slapen“ in verleden tijd)
8. Ти *каза* истината на всички. (Hint: werkwoord „казвам“ betekent „zeggen“ in verleden tijd)
9. Мама *даде* подарък на детето. (Hint: werkwoord „давам“ betekent „geven“ in verleden tijd)
10. Учителят *прочете* текста бързо. (Hint: werkwoord „прочета“ betekent „lezen“ in verleden tijd)