Verleden Tijd van Regelmatige Werkwoorden
2. Es *runāju* pagājušajā nedēļā. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘runāt’ – spreken)
3. Mēs *mācījāmies* pagājušo mēnesi. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘mācīties’ – leren)
4. Tu *dziedāji* dziesmu vakar. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘dziedāt’ – zingen)
5. Viņi *spēlēja* futbolu vakarā. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘spēlēt’ – spelen)
6. Jūs *skatījāties* filmu vakar. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘skatīties’ – kijken)
7. Es *gatavoju* vakariņas vakar. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘gatavot’ – koken)
8. Viņa *brauca* uz darbu ar autobusu. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘braukt’ – rijden)
9. Mēs *zvanījām* draugiem vakarā. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘zvanīt’ – bellen)
10. Tu *skrēji* parkā rītā. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘skriet’ – rennen)
Verleden Tijd van Onregelmatige Werkwoorden
2. Viņa *devās* mājās vakar. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘doties’ – gaan)
3. Mēs *redzējām* skaistu saulrietu. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘redzēt’ – zien)
4. Tu *devies* uz veikalu vakar. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘doties’ – gaan, vorm voor jij)
5. Viņi *ņēma* ābolus no koka. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘ņemt’ – nemen)
6. Es *varēju* pabeigt darbu laikus. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘varēt’ – kunnen)
7. Jūs *teicāt* patiesību vakar. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ’teikt’ – zeggen)
8. Viņa *devās* uz skolu agri. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘doties’ – gaan)
9. Mēs *dzērām* kafiju rītā. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘dzert’ – drinken)
10. Tu *rakstīji* vēstuli vakarā. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘rakstīt’ – schrijven)