1. The book is *kwenye* the table. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent in Swahili)
2. She is sitting *katika* the room. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent)
3. The cat jumped *juu ya* the wall. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘bovenop’ betekent)
4. He walked *chini ya* the tree. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘onder’ betekent)
5. The keys are *katikati ya* the drawer. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘midden in’ betekent)
6. The picture hangs *kando ya* the door. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘naast’ betekent)
7. The children are playing *mbele ya* the house. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ betekent)
8. There is a garden *nyuma ya* the school. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘achter’ betekent)
9. The shop is *mbali na* the hospital. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘ver van’ betekent)
10. The car is parked *karibu na* the market. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘dichtbij’ betekent)

1. We will meet *baada ya* lunch. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘na’ of ‘na daarna’ betekent in tijd)
2. The meeting is *kabla ya* noon. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ in tijd betekent)
3. She studies *katika* the evening. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent voor tijd)
4. He works *katikati ya* the week. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘midden in’ betekent voor tijd)
5. The gift is *kwa ajili ya* you. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ betekent bij een doel of reden)
6. I am happy *kwa sababu ya* your help. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘vanwege’ betekent)
7. The letter is *kutoka kwa* the teacher. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘van’ betekent bij herkomst of eigendom)
8. They travelled *kwa* car. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘met’ betekent bij vervoermiddel)
9. The book belongs *kwa* me. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘van’ betekent bij bezit)
10. We talked *kabla ya* the exam. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ betekent in tijd)