1. *Tēnei* pukapuka kei te tepu. (Gebruik het aanwijzende voornaamwoord voor iets dichtbij de spreker.)
2. Kei te kite ahau i *tēnā* whare i reira. (Gebruik het aanwijzende voornaamwoord voor iets dichtbij de luisteraar.)
3. *Tērā* waka e haere ana i te huarahi tawhiti. (Gebruik het aanwijzende voornaamwoord voor iets verder weg.)
4. Kei te hiahia au ki te hoko i *tēnei* āporo. (Gebruik het aanwijzende voornaamwoord voor iets dichtbij de spreker.)
5. Ka kite koe i *tēnā* kurī i reira? (Gebruik het aanwijzende voornaamwoord voor iets dichtbij de luisteraar.)
6. Ka rere te manu ki runga i *tērā* rākau. (Gebruik het aanwijzende voornaamwoord voor iets verder weg.)
7. *Tēnei* pene he mea pai mō te tuhituhi. (Gebruik het aanwijzende voornaamwoord voor iets dichtbij de spreker.)
8. Kei te pai koe ki *tēnā* kiriata? (Gebruik het aanwijzende voornaamwoord voor iets dichtbij de luisteraar.)
9. Ka noho te tamariki i raro i *tērā* moenga. (Gebruik het aanwijzende voornaamwoord voor iets verder weg.)
10. *Tēnei* wai he makariri. (Gebruik het aanwijzende voornaamwoord voor iets dichtbij de spreker.)

1. E pai ana au ki *tēnei* kai, he reka rawa atu. (Gebruik het aanwijzende voornaamwoord voor iets dichtbij de spreker.)
2. Kei te haere ia ki *tēnā* toa ki te hoko taro. (Gebruik het aanwijzende voornaamwoord voor iets dichtbij de luisteraar.)
3. Ka kite mātou i *tērā* maunga i te pae rāwhiti. (Gebruik het aanwijzende voornaamwoord voor iets verder weg.)
4. *Tēnei* rārangi kupu he wero māu ki te ako. (Gebruik het aanwijzende voornaamwoord voor iets dichtbij de spreker.)
5. Ka taea e koe te kite i *tēnā* pouaka i runga i te tēpu? (Gebruik het aanwijzende voornaamwoord voor iets dichtbij de luisteraar.)
6. He pai te haerenga ki *tērā* takutai āpōpō. (Gebruik het aanwijzende voornaamwoord voor iets verder weg.)
7. *Tēnei* karapu he tino kaha i te whutupaoro. (Gebruik het aanwijzende voornaamwoord voor iets dichtbij de spreker.)
8. Kei te whakarite rātou i *tēnā* hui ā te ahiahi. (Gebruik het aanwijzende voornaamwoord voor iets dichtbij de luisteraar.)
9. Kua tae atu mātou ki *tērā* marae i te taone nui. (Gebruik het aanwijzende voornaamwoord voor iets verder weg.)
10. *Tēnei* rorohiko he tawhito, me whakahou. (Gebruik het aanwijzende voornaamwoord voor iets dichtbij de spreker.)