Ni-deeltjeoefening 1: Plaats en Tijd
2. De kat zit *に* de tafel.
3. We ontmoeten elkaar *に* het station.
4. Hij werkt elke dag *に* kantoor.
5. De les begint *に* negen uur.
6. Zij woont *に* Tokyo.
7. Het feest is *に* zaterdag.
8. De winkel sluit *に* zes uur.
9. Ik wacht *に* het busstation.
10. We hebben vakantie *に* juli.
Ni-deeltjeoefening 2: Richting en Doel
2. Zij reist *に* Kyoto voor haar werk.
3. De postbode brengt de brief *に* jou.
4. Wij gaan *に* het park om te wandelen.
5. Hij stuurt het pakket *に* zijn vriend.
6. De kinderen rennen *に* school na de pauze.
7. Ik stuur een e-mail *に* mijn leraar.
8. Zij fietst elke dag *に* haar werk.
9. De trein vertrekt *に* Osaka.
10. Hij brengt het cadeau *に* zijn moeder.