Modalverben zijn een essentieel onderdeel van de Duitse grammatica. Ze helpen de modus van een ander werkwoord in de zin uit te drukken en zijn te vergelijken met modale hulpwerkwoorden in het Nederlands zoals ‘kunnen’, ‘mogen’, ‘moeten’, ‘zullen’, en ‘willen’. In het Duits zijn de voornaamste modalverben: ‘können’, ‘mögen’, ‘müssen’, ‘sollen’, ‘wollen’ en ‘dürfen’. Deze oefeningen zijn ontworpen om je kennis en gebruik van Duitse modalverben te verbeteren. Succes met deze praktische toepassing van deze belangrijke grammaticale bouwstenen!
Bij het invullen van de zinnen in de oefeningen hieronder, is het jouw taak om het correcte Duitse modalverb te kiezen en te vervoegen afhankelijk van de persoon en de context van de zin. Let goed op de hints die gegeven worden om je te helpen bij het vinden van het juiste antwoord. De modalverben kunnen in verschillende tijden worden gebruikt, dus aandacht voor de tijdsbepaling in de zinnen is ook cruciaal. Ga nu aan de slag en versterk je vaardigheden in de Duitse taal!
Oefening 1: Vul het juiste modalverb in
Ich *dürfen* (mogen) heute Abend nicht zu spät nach Hause kommen.
Kannst du morgen mit uns zum Strand *kommen* (komen)?
Meine Mutter sagt, ich *müssen* (moeten) mein Zimmer aufräumen.
Er *wollen* (willen) immer der Beste in der Klasse sein.
Sie *können* (kunnen) sehr gut Deutsch sprechen.
Wir *mögen* (mogen) keine scharfen Speisen essen.
Darf ich um Ihre Hilfe *bitten* (vragen)?
Ich *sollen* (zullen) laut Arzt mehr Sport treiben.
Musstest du lange auf den Bus *warten* (wachten)?
Sie *können* (kunnen) heute leider nicht zur Arbeit gehen.
Möchtest du mit uns ins Kino *gehen* (gaan)?
Ich *dürfen* (mogen) ohne Erlaubnis hier nicht fotografieren.
Man *müssen* (moeten) ein Visum beantragen, um in dieses Land zu reisen.
Könnten Sie mir bitte das Salz *reichen* (aangeven)?
Sie hat gesagt, dass sie uns nicht *helfen* (helpen) wolle.
Oefening 2: Voltooi met de juiste vorm van het modalverb
Du *musst* (moeten) jetzt wirklich anfangen, für die Prüfung zu lernen.
Ich *will* (willen) später ein eigenes Unternehmen gründen.
Sie *können* (kunnen) so schön singen!
Wir *sollen* (zullen) nach Meinung des Lehrers früher anfangen.
Du *darfst* (mogen) heute Abend nicht ausgehen.
Ich *möchte* (willen) gerne eine Pizza bestellen, habt ihr Hunger?
Müssen wir heute das ganze Haus *putzen* (schoonmaken)?
Er *kann* (kunnen) wegen seiner Verletzung nicht Fußball spielen.
Sollen sie das Fenster *schließen* (sluiten)?
Morgen *wollen* (willen) wir früh zu Bett gehen.
Du *darfst* (mogen) hier nicht rauchen!
Warum *musst* (moeten) du immer so laut Musik hören?
Wir *dürfen* (mogen) diese alten Fotos nicht wegwerfen.
Ich *will* (willen) dass du sofort dein Zimmer aufräumst!
Könnt ihr uns beim Umzug *helfen* (helpen)?
