1. Ja *moram* ići u školu vandaag. (Hint: Gebruik het werkwoord dat verplichting uitdrukt.)
2. Ti *možeš* pričati hrvatski jako dobro. (Hint: Gebruik het werkwoord dat mogelijkheid uitdrukt.)
3. On *hoće* jesti sada. (Hint: Gebruik het werkwoord dat wens uitdrukt.)
4. Mi *moramo* učiti za ispit. (Hint: Gebruik het werkwoord dat verplichting uitdrukt.)
5. Vi *možete* doći sutra ako želite. (Hint: Gebruik het werkwoord dat toestemming of mogelijkheid uitdrukt.)
6. Oni *hoće* gledati film večeras. (Hint: Gebruik het werkwoord dat wens uitdrukt.)
7. Ja *ne mogu* plivati. (Hint: Gebruik het werkwoord dat onmogelijk maakt om iets te doen.)
8. Ti *moraš* završiti zadatak na vrijeme. (Hint: Gebruik het werkwoord dat verplichting uitdrukt.)
9. Ona *može* pomoći svom prijatelju. (Hint: Gebruik het werkwoord dat mogelijkheid uitdrukt.)
10. Mi *hoćemo* ići na izlet sutra. (Hint: Gebruik het werkwoord dat wens uitdrukt.)

1. Ja *smijem* ići van nakon škole. (Hint: Gebruik het werkwoord dat toestemming geeft.)
2. Ti *ne smiješ* jesti puno slatkiša. (Hint: Gebruik het werkwoord dat verbod uitdrukt.)
3. On *ne može* doći danas. (Hint: Gebruik het werkwoord dat onmogelijkheid uitdrukt.)
4. Mi *ne smijemo* kasniti na posao. (Hint: Gebruik het werkwoord dat verbod uitdrukt.)
5. Vi *možete* pitati pitanja ako ne razumijete. (Hint: Gebruik het werkwoord dat mogelijkheid uitdrukt.)
6. Oni *ne smiju* koristiti telefone tijekom ispita. (Hint: Gebruik het werkwoord dat verbod uitdrukt.)
7. Ja *moram* završiti posao prije večere. (Hint: Gebruik het werkwoord dat verplichting uitdrukt.)
8. Ti *možeš* svirati gitaru vrlo dobro. (Hint: Gebruik het werkwoord dat mogelijkheid uitdrukt.)
9. Ona *ne može* doći na zabavu večeras. (Hint: Gebruik het werkwoord dat onmogelijkheid uitdrukt.)
10. Mi *smijemo* ići na izlet ako je lijepo vrijeme. (Hint: Gebruik het werkwoord dat toestemming geeft.)