1. De *kočky* spelen in de tuin. (Let op: vrouwelijk zelfstandig naamwoord, meervoudsvorm eindigt vaak op -y of -i)
2. De *domy* zijn groot en stevig. (Let op: mannelijk onzijdig zelfstandig naamwoord, meervoud vaak op -y)
3. Ik zie de *stromy* in het park. (Let op: mannelijk levend meervoud, uitgang -y)
4. De *květiny* ruiken heerlijk. (Let op: vrouwelijk zelfstandig naamwoord, meervoud met -y)
5. De *autoři* schrijven boeken. (Let op: mannelijk levend, meervoudsvorm eindigt op -i)
6. De *jablka* liggen op tafel. (Let op: onzijdig zelfstandig naamwoord, meervoudsvorm eindigt vaak op -a)
7. De *ženy* lopen snel. (Let op: vrouwelijk zelfstandig naamwoord, meervoud op -y)
8. De *ptáci* vliegen in de lucht. (Let op: mannelijk levend, meervoud op -i)
9. De *stoly* staan in de kamer. (Let op: mannelijk onzijdig, meervoud op -y)
10. De *knihy* liggen op de plank. (Let op: vrouwelijk zelfstandig naamwoord, meervoud op -y)

1. Děti *hrají* na hřišti. (Let op: meervoud van ‘spelen’, werkwoordsvorm aangepast aan meervoud)
2. Psi *štěkají* na pošťáka. (Let op: werkwoord in meervoud, uitgang -ají)
3. Kočky *spí* v košíku. (Let op: werkwoordsvorm voor meervoud, vaak zonder -í)
4. Lidé *chodí* do školy. (Let op: werkwoordsvorm voor meervoud, uitgang -í)
5. Ptáci *letí* vysoko. (Let op: werkwoord in meervoud, uitgang -í)
6. Autoři *píší* romány. (Let op: werkwoord in meervoud, uitgang -í)
7. Dny *jsou* dlouhé. (Let op: werkwoord ‘zijn’ in meervoudsvorm)
8. Stromy *rostou* rychle. (Let op: werkwoord in meervoud, uitgang -ou)
9. Ženy *pracují* v kanceláři. (Let op: werkwoord in meervoud, uitgang -ují)
10. Knihy *leží* na stole. (Let op: werkwoord in meervoud, uitgang -í)