Kwantificatoroefening 1: Veelheid en hoeveelheid
2. Hij drinkt *maak* water elke dag. (Kwantificator voor ‘veel’ bij ontelbare zelfstandige naamwoorden)
3. Zij heeft *maak* vrienden in de stad. (Gebruik een kwantificator voor ‘veel’ bij telbare zelfstandige naamwoorden)
4. We hebben *maak* tijd om te studeren. (Kwantificator voor ‘veel’ bij onmeetbare dingen)
5. De markt heeft *maak* fruit vandaag. (Kwantificator voor ‘veel’ in context van eetbare goederen)
6. Mijn broer heeft *maak* geld gespaard. (Kwantificator voor een grote hoeveelheid geld)
7. Er zijn *maak* vogels in het park. (Kwantificator voor een grote groep dieren)
8. Ik heb *maak* werk te doen deze week. (Kwantificator voor een grote hoeveelheid werk)
9. Zij eet *maak* rijst bij het ontbijt. (Kwantificator bij onmeetbare etenswaren)
10. We zagen *maak* vissen in de rivier. (Kwantificator voor veel vissen)
Kwantificatoroefening 2: Weinigheid en nul
2. Hij heeft *nit* weinig vrienden op school. (Kwantificator voor een kleine hoeveelheid)
3. Zij heeft *mai mee* geen tijd vandaag. (Kwantificator voor ‘geen’)
4. We hebben *nit* weinig geld om te sparen. (Kwantificator die ‘weinig’ uitdrukt bij geld)
5. De tuin heeft *nit* weinig bloemen deze lente. (Kwantificator voor een kleine hoeveelheid bloemen)
6. Ik heb *mai mee* geen werk deze week. (Kwantificator voor ‘geen’ bij werk)
7. Er zijn *nit* weinig mensen op het feest. (Kwantificator voor een kleine groep mensen)
8. Zij drinkt *nit* weinig koffie per dag. (Kwantificator voor een kleine hoeveelheid drank)
9. Mijn zus heeft *mai mee* geen huisdieren. (Kwantificator voor ‘geen’ bij huisdieren)
10. We zagen *nit* weinig vogels in de tuin. (Kwantificator voor een kleine hoeveelheid dieren)