Kwantificatoroefening 1: Veel en Weinig
2. Mam tylko *kilka* książek na półce. (Gebruik een kwantificator voor enkele)
3. Na ulicy było *mało* ludzi wczoraj. (Gebruik een kwantificator voor een kleine hoeveelheid)
4. W klasie jest *wiele* zadań do zrobienia. (Gebruik een kwantificator voor veel)
5. Potrzebuję *trochę* cukru do przepisu. (Gebruik een kwantificator voor een kleine hoeveelheid)
6. W szufladzie mam *kilkanaście* długopisów. (Gebruik een kwantificator voor meer dan tien)
7. W parku biega *dużo* psów. (Gebruik een kwantificator voor veel)
8. Zostało mi *mało* czasu na naukę. (Gebruik een kwantificator voor weinig)
9. W lodówce jest *kilka* jabłek. (Gebruik een kwantificator voor enkele)
10. Na stole leży *trochę* papieru. (Gebruik een kwantificator voor een kleine hoeveelheid)
Kwantificatoroefening 2: Iedereen, Niemand, Enkele
2. *Nikt* nie przyszedł na spotkanie wczoraj. (Gebruik een kwantificator die niemand aanduidt)
3. *Niektórzy* ludzie lubią czytać książki. (Gebruik een kwantificator voor enkele mensen)
4. *Wszyscy* nauczyciele są na zebraniu. (Gebruik een kwantificator die iedereen aanduidt)
5. *Kilku* studentów jest już na uczelni. (Gebruik een kwantificator voor enkele)
6. *Nikt* nie wie odpowiedzi na to pytanie. (Gebruik een kwantificator die niemand aanduidt)
7. *Każda* dziewczynka dostała prezent. (Gebruik een kwantificator die elke aanduidt)
8. *Niektórzy* z nas lubią kawę bez cukru. (Gebruik een kwantificator voor enkele)
9. *Wszyscy* są zaproszeni na imprezę. (Gebruik een kwantificator die iedereen aanduidt)
10. *Kilku* chłopców gra w piłkę na boisku. (Gebruik een kwantificator voor enkele)