Kwantificatoren oefenen met telbare zelfstandige naamwoorden
2. Ta ostis *mõni* õuna poest. (Hint: Gebruik ‘enkele’ in het Estisch voor een paar stuks)
3. Meil on kodus *palju* raamatuid. (Hint: Gebruik het woord voor ‘veel’ bij telbare voorwerpen)
4. Kas sul on *üks* pliiats? (Hint: Gebruik het Estische woord voor ‘één’)
5. Nad sõid *kaks* pirukat hommikusöögiks. (Hint: Gebruik het Estische woord voor ’twee’)
6. Ta leidis metsa alt *mõned* seeni. (Hint: Gebruik ‘enkele’ in meervoud)
7. Õpetaja küsis, kas meil on *mitmeid* küsimusi. (Hint: Gebruik een woord voor ‘verscheidene’)
8. Lapsed mängivad *paljude* pallidega. (Hint: Meervoud van ‘veel’)
9. Ma tahan osta *vähe* õunu. (Hint: Gebruik het woord voor ‘weinig’ bij telbare dingen)
10. Kas sa tead, mitu inimest tuleb? – Ma tean, et tuleb *kuus*. (Hint: Gebruik het Estische getal voor ‘zes’)
Kwantificatoren oefenen met ontelbare zelfstandige naamwoorden
2. Ta lisas supile *vähe* soola. (Hint: Gebruik ‘weinig’ bij ontelbare zelfstandige naamwoorden)
3. Kas sa tahad *mõnda* teed? (Hint: Gebruik ‘enkele’ bij ontelbare zelfstandige naamwoorden in partitiiv)
4. Meil on poes *mitu* liitrit piima. (Hint: Gebruik ‘hoeveel’ bij meetbare hoeveelheden)
5. Õpetaja andis meile *natuke* infot. (Hint: Gebruik ‘een beetje’ bij ontelbare zelfstandige naamwoorden)
6. Ta ostis *kogu* suhkrukoti. (Hint: Gebruik ‘hele’ bij ontelbare zelfstandige naamwoorden)
7. Kas sul on *piisavalt* aega? (Hint: Gebruik ‘voldoende’ bij ontelbare zelfstandige naamwoorden)
8. Nad vajavad *rohkem* raha. (Hint: Gebruik ‘meer’ bij ontelbare zelfstandige naamwoorden)
9. Ma joon *väga* palju kohvi. (Hint: Gebruik ‘zeer’ om kwantiteit te versterken)
10. Meie majas on *mitmeid* elektriseadmeid. (Hint: Gebruik ‘verscheidene’ ook bij ontelbare zelfstandige naamwoorden)