Ja/Nee-vragen met het vraagpartikel 吗 (ma)
你*是*学生吗?
2. Hij komt morgen, nietwaar? (Gebruik het vraagpartikel aan het einde van de zin)
他*明天来*吗?
3. Jullie eten rijst, klopt dat? (Gebruik het vraagpartikel aan het einde van de zin)
你们*吃*米饭吗?
4. Zij woont in Beijing, klopt het? (Gebruik het vraagpartikel aan het einde van de zin)
她*住*在北京吗?
5. Dit is jouw boek, toch? (Gebruik het vraagpartikel aan het einde van de zin)
这是你的书*吗*?
6. Jij spreekt Chinees, nietwaar? (Gebruik het vraagpartikel aan het einde van de zin)
你*说*中文吗?
7. Het regent vandaag, klopt dat? (Gebruik het vraagpartikel aan het einde van de zin)
今天*下雨*吗?
8. Hij werkt hier, toch? (Gebruik het vraagpartikel aan het einde van de zin)
他*在这里工作*吗?
9. Jij hebt een hond, klopt dat? (Gebruik het vraagpartikel aan het einde van de zin)
你*有*一只狗吗?
10. Zij gaat naar school, nietwaar? (Gebruik het vraagpartikel aan het einde van de zin)
她*去*学校吗?
Ja/Nee-vragen met de A-not-A structuur
你*去不去*?
2. Eet jij wel of niet? (Gebruik de A-not-A structuur met het werkwoord “eten”)
你*吃不吃*?
3. Spreekt hij Chinees of niet? (Gebruik de A-not-A structuur met het werkwoord “spreken”)
他*说不说*中文?
4. Kom je morgen wel of niet? (Gebruik de A-not-A structuur met het werkwoord “komen”)
你*明天来不来*?
5. Werk jij hier wel of niet? (Gebruik de A-not-A structuur met het werkwoord “werken”)
你*在这里工作不工作*?
6. Heb jij een broer of niet? (Gebruik de A-not-A structuur met het werkwoord “hebben”)
你*有没有*兄弟?
7. Lees je dat boek wel of niet? (Gebruik de A-not-A structuur met het werkwoord “lezen”)
你*读不读*那本书?
8. Ga jij naar school of niet? (Gebruik de A-not-A structuur met het werkwoord “gaan”)
你*去不去*学校?
9. Is hij thuis of niet? (Gebruik de A-not-A structuur met het werkwoord “zijn”)
他*在不在*家?
10. Speel je piano of niet? (Gebruik de A-not-A structuur met het werkwoord “spelen”)
你*弹不弹*钢琴?