Onregelmatige werkwoorden zijn een belangrijk onderdeel van het Engels en kunnen soms lastig zijn om te leren omdat ze niet de gebruikelijke regels voor werkwoordsvervoeging volgen. Deze oefeningen zijn bedoeld om je kennis van Engelse onregelmatige werkwoorden te toetsen en te verbeteren door ze in de juiste vorm in te vullen binnen de context van een zin.
Het gebruik van onregelmatige werkwoorden is essentieel om correct en vloeiend Engels te spreken en te schrijven. Met deze oefeningen krijg je de kans om je vaardigheden te oefenen en te versterken. Let goed op de contextuele aanwijzingen bij het invullen van de antwoorden, zodat je een goed gevoel ontwikkelt voor hoe deze werkwoorden worden gebruikt.
Oefening 1: Vul de juiste vorm van het onregelmatige werkwoord in.
Yesterday, I *swam* (zwemmen) in the ocean for the first time.
Have you ever *eaten* (eten) Japanese food?
Last week, he *drove* (rijden) us to the airport.
Sorry, I *forgot* (vergeten) to call you back.
She *gave* (geven) me a very nice birthday present.
The kids *began* (beginnen) their homework after dinner.
We *saw* (zien) a great movie at the cinema last night.
I *took* (nemen) a different route to work today.
She had *written* (schrijven) three letters before going to bed.
They have *broken* (breken) the window playing football.
Have you ever *flown* (vliegen) in a hot air balloon?
The dog *bit* (bijten) the postman on the leg.
He has never *worn* (dragen) a suit to work.
When I was young, I often *rode* (rijden) my bike to school.
She never *drank* (drinken) coffee in the evening.
Oefening 2: Kies de juiste verleden tijd van het onregelmatige werkwoord.
The wind *blew* (waaien) so hard that it knocked over the trash cans.
He has *spoken* (spreken) publicly about this issue several times.
Mary *sang* (zingen) a beautiful song at the concert last night.
I had never *seen* (zien) such a magnificent view before.
The children *slept* (slapen) for twelve hours after the long trip.
The thief had *stolen* (stelen) jewelry and cash from the house.
I *met* (ontmoeten) my best friend in kindergarten.
They *went* (gaan) to the museum but didn’t like the exhibition.
She *wrote* (schrijven) her first novel when she was only twenty.
We *ate* (eten) too much at dinner and felt sick afterwards.
My brother had never *swum* (zwemmen) in the sea before that day.
They *shook* (schudden) hands after closing the deal.
She *bought* (kopen) a new dress for the party, and everyone loved it.
Last year, he *taught* (leren, onderwijzen) English in a small village school.
I *forgot* (vergeten) my password and couldn’t log in.