1. Ik wil *magluto* vandaag. (Gebruik “mag-” voor het werkwoord “koken” in infinitiefvorm)
2. Zij gaat *maglaro* sa parke. (Gebruik “mag-” voor het werkwoord “spelen” in infinitiefvorm)
3. Wij zullen *magsulat* ng liham. (Gebruik “mag-” voor het werkwoord “schrijven” in infinitiefvorm)
4. Jij moet *maglinis* ng kwarto. (Gebruik “mag-” voor het werkwoord “schoonmaken” in infinitiefvorm)
5. Hij wil *magbasa* ng libro. (Gebruik “mag-” voor het werkwoord “lezen” in infinitiefvorm)
6. Zij beginnen te *mag-aral* nang mabuti. (Gebruik “mag-” voor het werkwoord “studeren” in infinitiefvorm)
7. Wij gaan *magtanim* ng mga gulay. (Gebruik “mag-” voor het werkwoord “planten” in infinitiefvorm)
8. Jij wil *magtrabaho* sa opisina. (Gebruik “mag-” voor het werkwoord “werken” in infinitiefvorm)
9. Ik ga *magbili* ng pagkain. (Gebruik “mag-” voor het werkwoord “kopen” in infinitiefvorm)
10. Zij leren *maglaba* tuwing Linggo. (Gebruik “mag-” voor het werkwoord “wassen” in infinitiefvorm)

1. Hij wil *matulog* nang maaga. (Gebruik “ma-” voor het werkwoord “slapen” in infinitiefvorm)
2. Zij kan *umalis* ng bahay. (Gebruik “um-” voor het werkwoord “vertrekken” in infinitiefvorm)
3. Wij hopen te *makita* siya bukas. (Gebruik “ma-” voor het werkwoord “zien” in infinitiefvorm)
4. Jij moet *umainom* ng tubig. (Gebruik “um-” voor het werkwoord “drinken” in infinitiefvorm)
5. Ik wil *matuto* ng bagong salita. (Gebruik “ma-” voor het werkwoord “leren” in infinitiefvorm)
6. Zij probeerden te *umakyat* sa bundok. (Gebruik “um-” voor het werkwoord “klimmen” in infinitiefvorm)
7. Wij gaan *maglakad* mamaya. (Gebruik “mag-” voor het werkwoord “wandelen” in infinitiefvorm, let op verschil met “ma-” en “um-“)
8. Jij wilt *makuha* ang bola. (Gebruik “ma-” voor het werkwoord “pakken” in infinitiefvorm)
9. Ik probeer *umalis* nang mabilis. (Gebruik “um-” voor het werkwoord “vertrekken” in infinitiefvorm)
10. Zij wil *mamatay* sa katahimikan. (Gebruik “ma-” voor het werkwoord “sterven” in infinitiefvorm)