Infinitiefoefening 1: Basisgebruik van de infinitief
2. Wij moeten *खानु* (eten) voor het werk.
3. Zij probeert *पढ्नु* (lezen) het boek.
4. Jullie kunnen *लेख्नु* (schrijven) in het Nepalees.
5. Ik hoop *जानु* (gaan) morgen.
6. De kinderen beginnen *खेल्नु* (spelen) in de tuin.
7. Kun jij *सुनाउनु* (vertellen) het verhaal?
8. Zij weigert *बस्नु* (zitten) in de kamer.
9. Wij leren *गर्नु* (doen) de oefeningen.
10. Hij belooft *आउनु* (komen) op tijd.
Infinitiefoefening 2: Infinitief na modale werkwoorden en voorzetsels
2. Jij mag *जानु* (gaan) als je wilt.
3. Zij wil niet *खानु* (eten) nu.
4. Wij kunnen *हिँड्नु* (lopen) naar het park.
5. Hij zal *लेख्नु* (schrijven) een brief.
6. Jullie moeten *सुनाउनु* (luisteren) aandachtig.
7. De leraar helpt ons *पढ्नु* (studeren).
8. Zij beginnen met *गर्नु* (doen) de taak.
9. Ik probeer *बोल्नु* (spreken) Nepalees.
10. Hij houdt ervan *खेल्नु* (spelen) voetbal.