Infinitie oefening 1: Infinitief met ’te’
2. Zij besluit *te studeren* voor het examen. (Hint: na ‘besluiten’ gebruik je ’te’ + infinitief)
3. Wij hopen *te winnen* in de wedstrijd. (Hint: ‘hopen’ + infinitief met ’te’)
4. Kun jij mij helpen *te begrijpen* wat er staat? (Hint: ‘helpen’ + infinitief met ’te’)
5. Het is belangrijk *te oefenen* voor het examen. (Hint: ‘belangrijk’ + ’te’ + infinitief)
6. Zij weigert *te praten* over het probleem. (Hint: na ‘weigeren’ volgt ’te’ + infinitief)
7. Hij vergeet altijd *te bellen* als hij laat is. (Hint: ‘vergeten’ + ’te’ + infinitief)
8. Wij zijn van plan *te reizen* naar Nederland. (Hint: ‘van plan zijn’ + ’te’ + infinitief)
9. Het helpt om elke dag *te wandelen*. (Hint: ‘helpen’ of ‘het helpt’ + ’te’ + infinitief)
10. Probeer niet *te stressen* voor de toets. (Hint: ‘proberen’ + ’te’ + infinitief)
Infinitie oefening 2: Infinitief zonder ’te’ na modale werkwoorden
2. Jij moet *studeren* voor het examen. (Hint: ‘moeten’ + infinitief zonder ’te’)
3. Wij willen *eten* om half zes. (Hint: ‘willen’ + infinitief zonder ’te’)
4. Hij mag *blijven* tot laat. (Hint: ‘mogen’ + infinitief zonder ’te’)
5. Kun jij *helpen* met het huiswerk? (Hint: ‘kunnen’ + infinitief zonder ’te’)
6. Zij durft niet *te springen*. (Hint: uitzondering! Na ‘durven’ kan soms ’te’ + infinitief staan)
7. Jullie moeten *werken* aan het project. (Hint: ‘moeten’ + infinitief zonder ’te’)
8. Ik wil graag *leren* Nederlands te spreken. (Hint: ‘willen’ + infinitief zonder ’te’)
9. Hij kan niet *komen* vanavond. (Hint: ‘kunnen’ + infinitief zonder ’te’)
10. Zij mogen *spelen* in de tuin. (Hint: ‘mogen’ + infinitief zonder ’te’)