1. Ik wil *жазу* een brief schrijven. (Hint: Gebruik de infinitief na “wil”)
2. Zij moet *оқу* voor het examen. (Hint: Gebruik de infinitief na “moet”)
3. Wij kunnen *бару* naar het park gaan. (Hint: Gebruik de infinitief na “kunnen”)
4. Jij mag *отыру* hier zitten. (Hint: Gebruik de infinitief na “mag”)
5. Hij probeert *жүгіру* elke dag te rennen. (Hint: Gebruik de infinitief na “probeert”)
6. Jullie zullen *тағу* de jas aandoen. (Hint: Gebruik de infinitief na “zullen”)
7. Ik hoop *сүйу* haar te ontmoeten. (Hint: Gebruik de infinitief na “hoop”)
8. Zij weigert *жұмыс істеу* te werken vandaag. (Hint: Gebruik de infinitief na “weigert”)
9. Wij beginnen *жазу* het verslag. (Hint: Gebruik de infinitief na “beginnen”)
10. Jij blijft *оқу* tot laat. (Hint: Gebruik de infinitief na “blijft”)

1. Hij is bang om *жоғалу* te verliezen. (Hint: Gebruik de infinitief na het voorzetsel “om”)
2. Ik ben geïnteresseerd in *үйрену* Kazachs te leren. (Hint: Gebruik de infinitief na het voorzetsel “in”)
3. Wij denken aan *саяхаттау* reizen in de zomer. (Hint: Gebruik de infinitief na het voorzetsel “aan”)
4. Zij zijn gewend aan *жүгіру* elke ochtend te rennen. (Hint: Gebruik de infinitief na het voorzetsel “aan”)
5. Jij begint met *оқу* het boek lezen. (Hint: Gebruik de infinitief na het voorzetsel “met”)
6. Hij stopt met *ішпеу* niet drinken. (Hint: Gebruik de infinitief na het voorzetsel “met”)
7. Wij wachten op *келу* de bus te komen. (Hint: Gebruik de infinitief na het voorzetsel “op”)
8. Zij zijn geïnteresseerd in *ойнау* spelen. (Hint: Gebruik de infinitief na het voorzetsel “in”)
9. Ik probeer te wennen aan *тұру* vroeg opstaan. (Hint: Gebruik de infinitief na het voorzetsel “aan”)
10. Jij moet denken aan *жоспарлау* plannen maken. (Hint: Gebruik de infinitief na het voorzetsel “aan”)