Indirecte rede oefening 1: Verleden tijd aanpassen
2. Zij vertelde dat zij *had* gewerkt. (verleden tijd van ‘hebben’)
3. De leraar zei dat de leerlingen *moesten* luisteren. (verleden tijd van ‘moeten’)
4. Zij zei dat hij *niet kwam*. (verleden tijd van ‘komen’)
5. Hij meldde dat hij het boek *had* gelezen. (verleden tijd van ‘hebben’)
6. Zij vertelde dat de trein *vertraging had*. (verleden tijd van ‘hebben’)
7. De jongen zei dat hij zijn huiswerk *had* gemaakt. (verleden tijd van ‘hebben’)
8. Zij zei dat hij het eten *had* klaargemaakt. (verleden tijd van ‘hebben’)
9. De dokter zei dat de patiënt *was* genezen. (verleden tijd van ‘zijn’)
10. Hij vertelde dat zij hem *niet begreep*. (verleden tijd van ‘begrijpen’)
Indirecte rede oefening 2: Verandering van persoonsvorm en tijd
2. Hij vertelde dat hij het boek *heeft* gelezen. (voltooide tijd in indirecte rede)
3. De man zei dat hij *geen* tijd had. (ontkenning in indirecte rede)
4. Zij zei dat hij altijd *vroeg* opstaat. (verleden tijd van ‘opstaan’)
5. Hij vertelde dat zij het antwoord *wist*. (verleden tijd van ‘weten’)
6. De docent zei dat de klas *moest* studeren. (verleden tijd van ‘moeten’)
7. Zij zei dat hij *niet* mee kon gaan. (ontkenning in indirecte rede)
8. Hij vertelde dat hij morgen *zou* vertrekken. (toekomende tijd indirect)
9. Zij zei dat de film *was* begonnen. (verleden tijd van ‘zijn’)
10. De vrouw zei dat ze hem *had* geholpen. (verleden tijd van ‘hebben’)