1. *Pojď* sem! (Gebruik de imperatief van “komen” voor jij.)
2. *Poslouchej* mě! (Gebruik de imperatief van “luisteren” voor jij.)
3. *Napiš* dopis, prosím. (Gebruik de imperatief van “schrijven” voor jij.)
4. *Otevři* okno. (Gebruik de imperatief van “openen” voor jij.)
5. *Nejez* rychle! (Gebruik de negatieve imperatief van “eten” voor jij.)
6. *Mluv* pomalu! (Gebruik de imperatief van “spreken” voor jij.)
7. *Udělej* domácí úkol. (Gebruik de imperatief van “maken” voor jij.)
8. *Čti* knihu! (Gebruik de imperatief van “lezen” voor jij.)
9. *Pomoz* mi, prosím. (Gebruik de imperatief van “helpen” voor jij.)
10. *Zavři* dveře. (Gebruik de imperatief van “sluiten” voor jij.)

1. *Pojďte* sem! (Gebruik de imperatief van “komen” voor jullie/meervoud.)
2. *Poslouchejte* mě! (Gebruik de imperatief van “luisteren” voor jullie/meervoud.)
3. *Napište* dopis, prosím. (Gebruik de imperatief van “schrijven” voor jullie/meervoud.)
4. *Otevřete* okno. (Gebruik de imperatief van “openen” voor jullie/meervoud.)
5. *Nejezte* rychle! (Gebruik de negatieve imperatief van “eten” voor jullie/meervoud.)
6. *Mluvte* pomalu! (Gebruik de imperatief van “spreken” voor jullie/meervoud.)
7. *Udělejte* domácí úkol. (Gebruik de imperatief van “maken” voor jullie/meervoud.)
8. *Čtěte* knihu! (Gebruik de imperatief van “lezen” voor jullie/meervoud.)
9. *Pomozte* mi, prosím. (Gebruik de imperatief van “helpen” voor jullie/meervoud.)
10. *Zavřete* dveře. (Gebruik de imperatief van “sluiten” voor jullie/meervoud.)