Hulpwerkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Jij *bent* klaar om te vertrekken (gebruik het juiste hulpwerkwoord voor ‘jij’ in de tegenwoordige tijd).
3. Hij *is* aan het werken (gebruik het hulpwerkwoord dat hoort bij ‘hij’ in de tegenwoordige tijd).
4. Wij *zijn* vrienden (gebruik het hulpwerkwoord voor ‘wij’ in de tegenwoordige tijd).
5. Jullie *zijn* op tijd (gebruik het hulpwerkwoord dat bij ‘jullie’ hoort in de tegenwoordige tijd).
6. Zij *zijn* blij met het nieuws (gebruik het hulpwerkwoord voor ‘zij meervoud’ in de tegenwoordige tijd).
7. De kat *is* aan het slapen (gebruik het juiste hulpwerkwoord voor ‘de kat’ in de tegenwoordige tijd).
8. Het kind *is* aan het spelen (gebruik het hulpwerkwoord dat hoort bij ‘het kind’ in de tegenwoordige tijd).
9. Jij *bent* mijn beste vriend (gebruik het hulpwerkwoord voor ‘jij’ in de tegenwoordige tijd).
10. Wij *zijn* op school (gebruik het hulpwerkwoord dat past bij ‘wij’ in de tegenwoordige tijd).
Hulpwerkwoorden in de verleden tijd
2. Jij *was* thuis toen ik belde (gebruik het hulpwerkwoord voor ‘jij’ in verleden tijd).
3. Zij *waren* op vakantie vorige maand (gebruik het juiste hulpwerkwoord voor ‘zij meervoud’ in verleden tijd).
4. Hij *was* ziek afgelopen week (gebruik het hulpwerkwoord dat hoort bij ‘hij’ in verleden tijd).
5. Wij *waren* laat op het feest (gebruik het hulpwerkwoord voor ‘wij’ in verleden tijd).
6. Jullie *waren* in het park (gebruik het hulpwerkwoord dat past bij ‘jullie’ in verleden tijd).
7. De hond *was* buiten (gebruik het hulpwerkwoord voor ‘de hond’ in verleden tijd).
8. Het meisje *was* verdrietig (gebruik het hulpwerkwoord dat hoort bij ‘het meisje’ in verleden tijd).
9. Jij *was* de beste speler (gebruik het hulpwerkwoord voor ‘jij’ in verleden tijd).
10. Wij *waren* erg blij met het resultaat (gebruik het hulpwerkwoord voor ‘wij’ in verleden tijd).