Oefening 1: Gebruik van het hulpwerkwoord “biti” (zijn) in voltooide tijden
2. Ona *je* bila u školi juče. (Gebruik van “biti” in verleden tijd)
3. Mi *smo* bili na poslu juče. (Gebruik van “biti” in verleden tijd)
4. Ti *si* bio veoma zauzet juče. (Gebruik van “biti” in verleden tijd)
5. Oni *su* bili srećni posle testa. (Gebruik van “biti” in verleden tijd)
6. Ja *sam* bila kod lekara juče. (Vrouwelijke vorm van “biti” in verleden tijd)
7. Vi *ste* bili na putu juče. (Meervoudsvorm van “biti” in verleden tijd)
8. Ona *je* bila zauzeta ceo dan. (Gebruik van “biti” in verleden tijd)
9. Mi *smo* bili umorni posle treninga. (Gebruik van “biti” in verleden tijd)
10. On *je* bio dobar učenik prošle godine. (Gebruik van “biti” in verleden tijd)
Oefening 2: Gebruik van modale hulpwerkwoorden “moći” (kunnen) en “morati” (moeten)
2. Ti *moraš* da učiš za ispit. (Gebruik van “morati” voor verplichting)
3. Ona *može* da pomogne sa domaćim zadatkom. (Gebruik van “moći” voor mogelijkheid)
4. Mi *moramo* da završimo projekat na vreme. (Gebruik van “morati” voor verplichting)
5. Vi *možete* da se igrate posle škole. (Gebruik van “moći” voor mogelijkheid)
6. Oni *moraju* da dođu na sastanak sutra. (Gebruik van “morati” voor verplichting)
7. Ja *mogu* da govorim srpski. (Gebruik van “moći” voor vaardigheid)
8. Ti *moraš* da jedeš zdravije. (Gebruik van “morati” voor advies/verplichting)
9. Ona *može* da se oglasi kasnije. (Gebruik van “moći” voor mogelijkheid)
10. Mi *moramo* da poštujemo pravila. (Gebruik van “morati” voor verplichting)