Oefening 1: Gebruik van het hulpwerkwoord “hebben” (ಹೊಂದಿದೆ / ಹೊಂದಿದ್ದೆ)
2. Jij *hebt* het huis schoongemaakt. (Gebruik het hulpwerkwoord voor voltooid tegenwoordige tijd)
3. Hij *heeft* een nieuwe fiets gekocht. (Gebruik het hulpwerkwoord voor voltooid tegenwoordige tijd)
4. Wij *hebben* het examen gemaakt. (Gebruik het hulpwerkwoord voor voltooid tegenwoordige tijd)
5. Jullie *hebben* de film gezien. (Gebruik het hulpwerkwoord voor voltooid tegenwoordige tijd)
6. Zij *hebben* het probleem opgelost. (Gebruik het hulpwerkwoord voor voltooid tegenwoordige tijd)
7. Ik *had* honger gisteren. (Gebruik het hulpwerkwoord voor voltooid verleden tijd)
8. Jij *had* de opdracht al afgemaakt. (Gebruik het hulpwerkwoord voor voltooid verleden tijd)
9. Hij *had* zijn tas verloren. (Gebruik het hulpwerkwoord voor voltooid verleden tijd)
10. Wij *hadden* veel plezier op het feest. (Gebruik het hulpwerkwoord voor voltooid verleden tijd)
Oefening 2: Gebruik van het hulpwerkwoord “kunnen” (ಸಾಧ್ಯ / ಸಾಧ್ಯವಿದೆ)
2. Jij *kunt* goed zingen. (Gebruik het hulpwerkwoord om mogelijkheid uit te drukken)
3. Zij *kan* dansen op het feest. (Gebruik het hulpwerkwoord om mogelijkheid uit te drukken)
4. Wij *kunnen* morgen komen. (Gebruik het hulpwerkwoord om mogelijkheid uit te drukken)
5. Jullie *kunnen* deze taak voltooien. (Gebruik het hulpwerkwoord om mogelijkheid uit te drukken)
6. Hij *kan* de toets niet maken. (Gebruik het hulpwerkwoord om mogelijkheid uit te drukken)
7. Ik *kon* vroeger goed tekenen. (Gebruik het hulpwerkwoord voor verleden mogelijkheid)
8. Jij *konde* niet naar het feest gaan. (Gebruik het hulpwerkwoord voor verleden mogelijkheid)
9. Zij *kon* het boek niet vinden. (Gebruik het hulpwerkwoord voor verleden mogelijkheid)
10. Wij *konden* de weg niet vinden. (Gebruik het hulpwerkwoord voor verleden mogelijkheid)