Hulpwerkwoorden met het werkwoord “biti” (zijn)
2. Mi *smo* kod kuće. (Gebruik het hulpwerkwoord “zijn” in meervoud, tegenwoordige tijd.)
3. On *je* bio bolestan juče. (Gebruik het hulpwerkwoord “zijn” in verleden tijd, enkelvoud.)
4. Vi *ste* srećni danas. (Gebruik het hulpwerkwoord “zijn” in meervoud, tegenwoordige tijd.)
5. Ja *sam* umoran. (Gebruik het hulpwerkwoord “zijn” in eerste persoon enkelvoud.)
6. Oni *su* otišli ranije. (Gebruik het hulpwerkwoord “zijn” in verleden tijd, meervoud.)
7. Ti *si* moj prijatelj. (Gebruik het hulpwerkwoord “zijn” in tweede persoon enkelvoud.)
8. Ona *je* spremna za ispit. (Gebruik het hulpwerkwoord “zijn” in derde persoon enkelvoud.)
9. Mi *smo* gledali film sinoć. (Gebruik het hulpwerkwoord “zijn” in verleden tijd, meervoud.)
10. Ja *sam* već završio zadatak. (Gebruik het hulpwerkwoord “zijn” in verleden tijd, eerste persoon.)
Hulpwerkwoorden met modale werkwoorden (moći, htjeti)
2. Ti *hoćeš* ići u školu. (Gebruik het hulpwerkwoord “willen” in tweede persoon enkelvoud.)
3. On *može* da radi sutra. (Gebruik het hulpwerkwoord “kunnen” in derde persoon enkelvoud.)
4. Mi *hoćemo* da učimo zajedno. (Gebruik het hulpwerkwoord “willen” in eerste persoon meervoud.)
5. Vi *možete* da dođete kasnije. (Gebruik het hulpwerkwoord “kunnen” in tweede persoon meervoud.)
6. Oni *hoće* da igraju fudbal. (Gebruik het hulpwerkwoord “willen” in derde persoon meervoud.)
7. Ja *mogu* da govorim bosanski. (Gebruik het hulpwerkwoord “kunnen” in eerste persoon enkelvoud.)
8. Ti *hoćeš* da jedeš sada. (Gebruik het hulpwerkwoord “willen” in tweede persoon enkelvoud.)
9. On *može* da pomogne tebi. (Gebruik het hulpwerkwoord “kunnen” in derde persoon enkelvoud.)
10. Mi *hoćemo* da završimo zadatak. (Gebruik het hulpwerkwoord “willen” in eerste persoon meervoud.)