1. Ona *čte* knihu. (Gebruik de juiste vorm van lezen in de tegenwoordige tijd)
2. My *pracujeme* na projektu. (Gebruik de juiste vorm van werken in de tegenwoordige tijd)
3. Oni *jedí* oběd právě teď. (Gebruik de juiste vorm van eten in de tegenwoordige tijd)
4. Ty *píšeš* dopis. (Gebruik de juiste vorm van schrijven in de tegenwoordige tijd)
5. Já *poslouchám* hudbu. (Gebruik de juiste vorm van luisteren in de tegenwoordige tijd)
6. On *hraje* fotbal s kamarády. (Gebruik de juiste vorm van spelen in de tegenwoordige tijd)
7. Vy *učíte* se češtinu. (Gebruik de juiste vorm van leren in de tegenwoordige tijd)
8. My *jíme* večeři teď. (Gebruik de juiste vorm van eten in de tegenwoordige tijd)
9. Ona *chodí* do školy. (Gebruik de juiste vorm van gaan in de tegenwoordige tijd)
10. Ty *mluvíš* velmi dobře. (Gebruik de juiste vorm van spreken in de tegenwoordige tijd)

1. Děti *hrají* venku. (Gebruik de juiste vorm van spelen in de tegenwoordige tijd)
2. Já *píšu* e-mail své kamarádce. (Gebruik de juiste vorm van schrijven in de tegenwoordige tijd)
3. On *čte* noviny každé ráno. (Gebruik de juiste vorm van lezen in de tegenwoordige tijd)
4. My *vaříme* oběd společně. (Gebruik de juiste vorm van koken in de tegenwoordige tijd)
5. Vy *běžíte* v parku. (Gebruik de juiste vorm van rennen in de tegenwoordige tijd)
6. Ona *poslouchá* rádio doma. (Gebruik de juiste vorm van luisteren in de tegenwoordige tijd)
7. Ty *učíš* angličtinu každý den. (Gebruik de juiste vorm van leren in de tegenwoordige tijd)
8. Oni *pijí* kávu v kavárně. (Gebruik de juiste vorm van drinken in de tegenwoordige tijd)
9. Já *chodím* na procházku. (Gebruik de juiste vorm van lopen in de tegenwoordige tijd)
10. On *pracuje* v kanceláři. (Gebruik de juiste vorm van werken in de tegenwoordige tijd)