1. Jaz *delam* nalogo zdaj. (Gebruik de juiste vorm van “delati” voor ik).
2. Ti *delaš* domačo nalogo sedaj. (Gebruik de juiste vorm van “delati” voor jij).
3. On *dela* v pisarni zdaj. (Gebruik de juiste vorm van “delati” voor hij).
4. Mi *delamo* skupaj trenutno. (Gebruik de juiste vorm van “delati” voor wij).
5. Vi *delate* na projektu zdaj. (Gebruik de juiste vorm van “delati” voor jullie/u).
6. Oni *delajo* v parku sedaj. (Gebruik de juiste vorm van “delati” voor zij meervoud).
7. Ona *dela* hitro zdaj. (Gebruik de juiste vorm van “delati” voor zij enkelvoud vrouwelijk).
8. Ti in jaz *delava* nalogo skupaj. (Gebruik de juiste vorm van “delati” voor jij en ik).
9. Otroci *delajo* v vrtcu trenutno. (Gebruik de juiste vorm van “delati” voor kinderen).
10. Vi in ona *delata* v kuhinji zdaj. (Gebruik de juiste vorm van “delati” voor jullie en zij vrouwelijk).

1. Jaz *govorim* slovensko zdaj. (Gebruik de juiste vorm van “govoriti” voor ik).
2. Ti *govoriš* počasi zdaj. (Gebruik de juiste vorm van “govoriti” voor jij).
3. Ona *govori* z učiteljem sedaj. (Gebruik de juiste vorm van “govoriti” voor zij enkelvoud vrouwelijk).
4. Mi *govorimo* o nalogi trenutno. (Gebruik de juiste vorm van “govoriti” voor wij).
5. Vi *govorite* zelo jasno zdaj. (Gebruik de juiste vorm van “govoriti” voor jullie/u).
6. Oni *govorijo* angleško sedaj. (Gebruik de juiste vorm van “govoriti” voor zij meervoud).
7. On *govori* hitro zdaj. (Gebruik de juiste vorm van “govoriti” voor hij).
8. Ti in jaz *govoriva* skupaj. (Gebruik de juiste vorm van “govoriti” voor jij en ik).
9. Otroci *govorijo* tiho zdaj. (Gebruik de juiste vorm van “govoriti” voor kinderen).
10. Vi in ona *govorita* o šoli sedaj. (Gebruik de juiste vorm van “govoriti” voor jullie en zij vrouwelijk).