Huidige progressieve oefeningen 1
2. Ty *piszesz* list do przyjaciela. (Hint: “pisać” betekent schrijven; gebruik de juiste vorm voor “jij bent aan het schrijven”)
3. On *gotuje* obiad w kuchni. (Hint: “gotować” betekent koken; gebruik de juiste vorm voor “hij is aan het koken”)
4. My *słuchamy* muzyki teraz. (Hint: “słuchać” betekent luisteren; gebruik de juiste vorm voor “wij zijn aan het luisteren”)
5. Wy *oglądacie* film w telewizji. (Hint: “oglądać” betekent kijken; gebruik de juiste vorm voor “jullie zijn aan het kijken”)
6. Oni *rozmawiają* przez telefon. (Hint: “rozmawiać” betekent praten; gebruik de juiste vorm voor “zij zijn aan het praten”)
7. Ja *uczę się* polskiego. (Hint: “uczyć się” betekent leren; gebruik de juiste vorm voor “ik ben aan het leren”)
8. Ty *chodzisz* do szkoły teraz. (Hint: “chodzić” betekent gaan; gebruik de juiste vorm voor “jij bent aan het gaan”)
9. Ona *pije* kawę w kawiarni. (Hint: “pić” betekent drinken; gebruik de juiste vorm voor “zij is aan het drinken”)
10. My *pracujemy* w biurze dzisiaj. (Hint: “pracować” betekent werken; gebruik de juiste vorm voor “wij zijn aan het werken”)
Huidige progressieve oefeningen 2
2. Ty *czytasz* gazetę na ławce. (Hint: “czytać” betekent lezen; gebruik de juiste vorm voor “jij bent aan het lezen”)
3. On *pisze* e-mail do klienta. (Hint: “pisać” betekent schrijven; gebruik de juiste vorm voor “hij is aan het schrijven”)
4. My *jemy* obiad w restauracji. (Hint: “jeść” betekent eten; gebruik de juiste vorm voor “wij zijn aan het eten”)
5. Wy *słuchacie* wykładu teraz. (Hint: “słuchać” betekent luisteren; gebruik de juiste vorm voor “jullie zijn aan het luisteren”)
6. One *rozmawiają* o projekcie. (Hint: “rozmawiać” betekent praten; gebruik de juiste vorm voor “zij (vrl) zijn aan het praten”)
7. Ja *uczę się* nowych słów. (Hint: “uczyć się” betekent leren; gebruik de juiste vorm voor “ik ben aan het leren”)
8. Ty *gotujesz* kolację w kuchni. (Hint: “gotować” betekent koken; gebruik de juiste vorm voor “jij bent aan het koken”)
9. On *pije* herbatę o poranku. (Hint: “pić” betekent drinken; gebruik de juiste vorm voor “hij is aan het drinken”)
10. My *pracujemy* nad zadaniem. (Hint: “pracować” betekent werken; gebruik de juiste vorm voor “wij zijn aan het werken”)