1. Saya *sedang* makan nasi. (Gebruik het woord dat aangeeft dat de actie nu plaatsvindt)
2. Dia *sedang* belajar Bahasa Indonesia. (Gebruik het woord dat aangeeft dat de actie nu plaatsvindt)
3. Kami *sedang* bermain bola. (Gebruik het woord dat aangeeft dat de actie nu plaatsvindt)
4. Ibu *sedang* memasak di dapur. (Gebruik het woord dat aangeeft dat de actie nu plaatsvindt)
5. Anak-anak *sedang* tidur. (Gebruik het woord dat aangeeft dat de actie nu plaatsvindt)
6. Mereka *sedang* menonton televisi. (Gebruik het woord dat aangeeft dat de actie nu plaatsvindt)
7. Kamu *sedang* membaca buku. (Gebruik het woord dat aangeeft dat de actie nu plaatsvindt)
8. Ayah *sedang* bekerja di kantor. (Gebruik het woord dat aangeeft dat de actie nu plaatsvindt)
9. Saya *sedang* menulis surat. (Gebruik het woord dat aangeeft dat de actie nu plaatsvindt)
10. Dia *sedang* berbicara dengan teman. (Gebruik het woord dat aangeeft dat de actie nu plaatsvindt)

1. Ibu *sedang* menyapu halaman sekarang. (Gebruik “sedang” om aan te geven dat het nu gebeurt)
2. Adik *sedang* menggambar di meja. (Gebruik “sedang” om aan te geven dat het nu gebeurt)
3. Kami *sedang* belajar untuk ujian. (Gebruik “sedang” om aan te geven dat het nu gebeurt)
4. Dia *sedang* mendengarkan musik. (Gebruik “sedang” om aan te geven dat het nu gebeurt)
5. Mereka *sedang* berbicara di telepon. (Gebruik “sedang” om aan te geven dat het nu gebeurt)
6. Saya *sedang* membersihkan kamar. (Gebruik “sedang” om aan te geven dat het nu gebeurt)
7. Kamu *sedang* memasak makan malam. (Gebruik “sedang” om aan te geven dat het nu gebeurt)
8. Ayah *sedang* membaca koran di ruang tamu. (Gebruik “sedang” om aan te geven dat het nu gebeurt)
9. Anak-anak *sedang* bermain di taman. (Gebruik “sedang” om aan te geven dat het nu gebeurt)
10. Dia *sedang* menunggu di depan sekolah. (Gebruik “sedang” om aan te geven dat het nu gebeurt)