1. Én most *olvasok* egy könyvet. (Hint: Ik lees nu. Gebruik de stam van ‘olvas’ + -ok voor ‘ik’.)
2. Te éppen *írsz* egy levelet. (Hint: Jij bent aan het schrijven. Gebruik stam + -sz voor ‘jij’.)
3. Ő most *főz* vacsorát. (Hint: Hij/zij kookt nu. Gebruik stam zonder uitgang voor hij/zij in de onvoltooide tijd.)
4. Mi *tanulunk* magyarul. (Hint: Wij zijn aan het leren. Gebruik stam + -unk voor ‘wij’.)
5. Ti *beszéltek* angolul. (Hint: Jullie praten nu. Gebruik stam + -tek voor ‘jullie’.)
6. Ők *játszanak* a parkban. (Hint: Zij zijn aan het spelen. Gebruik stam + -nak voor ‘zij’ mv.)
7. Én *írok* egy üzenetet. (Hint: Ik schrijf nu. Gebruik stam + -ok voor ‘ik’.)
8. Te *alszol* mélyen. (Hint: Jij slaapt nu. Gebruik stam + -sz voor ‘jij’.)
9. Ő *néz* egy filmet. (Hint: Hij/zij kijkt nu. Gebruik stam zonder uitgang voor hij/zij.)
10. Mi *sétálunk* az utcán. (Hint: Wij wandelen nu. Gebruik stam + -unk voor ‘wij’.)

1. Én *eszem* egy almát. (Hint: Ik eet nu. Gebruik stam + -em voor ‘ik’.)
2. Te *iszol* vizet. (Hint: Jij drinkt nu. Gebruik stam + -ol/-el voor ‘jij’.)
3. Ő *dolgozik* a munkahelyén. (Hint: Hij/zij werkt nu. Gebruik stam + -ik voor hij/zij.)
4. Mi *utazunk* Budapestre. (Hint: Wij reizen nu. Gebruik stam + -unk voor ‘wij’.)
5. Ti *hallgattok* zenét. (Hint: Jullie luisteren nu. Gebruik stam + -tok voor ‘jullie’.)
6. Ők *írnak* levelet. (Hint: Zij schrijven nu. Gebruik stam + -nak voor ‘zij’ mv.)
7. Én *nézek* tévét. (Hint: Ik kijk nu. Gebruik stam + -ek voor ‘ik’.)
8. Te *olvasol* újságot. (Hint: Jij leest nu. Gebruik stam + -ol voor ‘jij’.)
9. Ő *táncol* a színpadon. (Hint: Hij/zij danst nu. Gebruik stam zonder uitgang voor hij/zij.)
10. Mi *játszunk* focit. (Hint: Wij spelen nu. Gebruik stam + -unk voor ‘wij’.)