Oefening 1: Tegenwoordige tijd (present tense)
2. Jij *werkt* hard voor je examen. (Let op de juiste uitgang voor ‘jij’ in de tegenwoordige tijd)
3. Hij *speelt* graag voetbal in het park. (Gebruik de juiste vorm van ‘spelen’ voor ‘hij’)
4. Wij *wonen* in een groot huis. (Let op de juiste vorm voor ‘wij’ in de tegenwoordige tijd)
5. Jullie *lezen* het boek heel aandachtig. (Gebruik de juiste uitgang voor ‘jullie’)
6. Zij *fietst* elke ochtend naar haar werk. (Vervoeg het werkwoord ‘fietsen’ voor ‘zij’ enkelvoud)
7. De kat *slaapt* op de bank. (Gebruik de juiste vorm van ‘slapen’ bij ‘de kat’)
8. Ik *help* mijn moeder met koken. (Gebruik de juiste vorm van ‘helpen’ bij ‘ik’)
9. Jij *maakt* altijd je huiswerk op tijd. (Let op de juiste uitgang van ‘maken’ bij ‘jij’)
10. Wij *leren* Nederlands op school. (Gebruik de juiste vorm voor ‘wij’)
Oefening 2: Verleden tijd (past tense)
2. Jij *werkte* tot laat aan je project. (Vervoeg ‘werken’ in de verleden tijd bij ‘jij’)
3. Hij *speelde* de hele avond gitaar. (Gebruik de verleden tijd van ‘spelen’ bij ‘hij’)
4. Wij *woonden* vorig jaar in Amsterdam. (Vervoeg ‘wonen’ in de verleden tijd voor ‘wij’)
5. Jullie *lezen* gisteren een interessant artikel. (Let op: hier moet de verleden tijd van ‘lezen’ zijn, ook al lijkt het hetzelfde)
6. Zij *fietste* naar de winkel gisteren. (Gebruik de verleden tijd van ‘fietsen’ voor ‘zij’)
7. De hond *sliep* de hele dag. (Vervoeg ‘slapen’ in verleden tijd bij ‘de hond’)
8. Ik *hielp* mijn vader met de tuin. (Gebruik de verleden tijd van ‘helpen’ bij ‘ik’)
9. Jij *maakte* een mooie tekening. (Vervoeg ‘maken’ in verleden tijd bij ‘jij’)
10. Wij *leerden* veel tijdens de les. (Gebruik de verleden tijd van ‘leren’ bij ‘wij’)