Heden – Tegenwoordige Tijd Oefeningen
2. Jij *werkt* hard aan je huiswerk (voeg -t toe bij jij in tegenwoordige tijd).
3. Zij *leest* een boek in de bibliotheek (derde persoon enkelvoud -s toevoegen).
4. Wij *eten* altijd samen om zes uur (meervoud van het onderwerp, stam + en).
5. Jullie *spelen* voetbal in het park (meervoud, stam + en).
6. Hij *gaat* naar de winkel na school (onregelmatig werkwoord, let op de juiste vorm).
7. De kat *slaapt* op de bank (derde persoon enkelvoud -t toevoegen).
8. Ik *ben* blij met mijn nieuwe fiets (onregelmatig werkwoord zijn in heden).
9. Wij *wonen* in een groot huis (meervoud, stam + en).
10. Jij *kijkt* elke avond televisie (derde persoon enkelvoud -t toevoegen bij jij).
Toekomst – Futurum Oefeningen
2. Jij *gaat* volgende week op vakantie (gaan + infinitief om toekomst aan te geven).
3. Zij *zal* straks bellen met haar moeder (gebruik van ‘zal’ + infinitief).
4. Wij *gaan* zaterdag naar het museum (gaan + infinitief).
5. Jullie *zullen* binnenkort een nieuw huis kopen (zullen + infinitief).
6. Hij *gaat* later zijn huiswerk maken (gaan + infinitief).
7. De leraar *zal* het antwoord uitleggen (zullen + infinitief).
8. Ik *ga* morgen hard studeren (gaan + infinitief).
9. Wij *zullen* het feest organiseren (zullen + infinitief).
10. Jij *gaat* volgende maand een cursus volgen (gaan + infinitief).