Oefening 1: Tegenwoordige tijd (Præsens) in het Deens
2. Du *arbejder* på kontoret nu. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘at arbejde’ voor ‘jij werkt’.)
3. Han *læser* en bog i øjeblikket. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘at læse’ voor ‘hij leest’.)
4. Vi *går* en tur i parken. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘at gå’ voor ‘wij lopen’.)
5. I *snakker* dansk sammen. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘at snakke’ voor ‘jullie praten’.)
6. De *drikker* kaffe om morgenen. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘at drikke’ voor ‘zij drinken’.)
7. Jeg *bor* i København. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘at bo’ voor ‘ik woon’.)
8. Hun *skriver* en e-mail lige nu. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘at skrive’ voor ‘zij schrijft’.)
9. Vi *ser* en film i aften. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘at se’ voor ‘wij zien/kijken’.)
10. De *spiller* fodbold hver weekend. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘at spille’ voor ‘zij spelen’.)
Oefening 2: Toekomende tijd (Futurum) in het Deens
2. Du *skal arbejde* i morgen. (Hint: Gebruik ‘skal’ + infinitief voor geplande toekomst, ‘jij zult werken’.)
3. Han *vil læse* bogen næste uge. (Hint: ‘vil’ + infinitief voor toekomstige handeling, ‘hij zal lezen’.)
4. Vi *skal gå* til stranden i weekenden. (Hint: ‘skal’ + infinitief voor geplande activiteit, ‘wij zullen gaan’.)
5. I *vil snakke* med læreren senere. (Hint: ‘vil’ + infinitief voor toekomstige communicatie, ‘jullie zullen praten’.)
6. De *skal drikke* te efter middagen. (Hint: ‘skal’ + infinitief voor toekomstige actie, ‘zij zullen drinken’.)
7. Jeg *vil bo* i Aarhus næste år. (Hint: ‘vil’ + infinitief voor toekomst, ‘ik zal wonen’.)
8. Hun *skal skrive* en rapport i morgen. (Hint: ‘skal’ + infinitief voor geplande taak, ‘zij zal schrijven’.)
9. Vi *vil se* koncerten på fredag. (Hint: ‘vil’ + infinitief voor toekomst, ‘wij zullen zien’).
10. De *skal spille* tennis i eftermiddag. (Hint: ‘skal’ + infinitief voor geplande sport, ‘zij zullen spelen’.)