Getallen en telwoorden in het IJslands – Oefening 1
2. We zien *tvö* katten in de tuin. (Hint: gebruik het IJslandse woord voor 2, vrouwelijk meervoud)
3. Er zijn *þrír* jongens in de klas. (Hint: gebruik het IJslandse woord voor 3, mannelijk meervoud)
4. Zij heeft *fjórar* boeken gelezen. (Hint: gebruik het IJslandse woord voor 4, vrouwelijk meervoud)
5. We eten *fimm* broden vandaag. (Hint: gebruik het IJslandse woord voor 5)
6. Er zijn *sex* stoelen in de kamer. (Hint: gebruik het IJslandse woord voor 6)
7. Ik heb *sjö* vrienden uit IJsland. (Hint: gebruik het IJslandse woord voor 7)
8. Zij hebben *átta* huizen in het dorp. (Hint: gebruik het IJslandse woord voor 8)
9. We vieren de verjaardag van *níu* mensen. (Hint: gebruik het IJslandse woord voor 9)
10. Er zijn *tíu* vogels op de boom. (Hint: gebruik het IJslandse woord voor 10)
Getallen en telwoorden in het IJslands – Oefening 2
2. We kopen *tvær* taarten voor het feest. (Hint: gebruik het IJslandse woord voor 2, vrouwelijk meervoud)
3. Zij heeft *eitt* kind thuis. (Hint: gebruik het IJslandse woord voor 1, onzijdig enkelvoud)
4. Er zijn *fjórir* stoelen in de keuken. (Hint: gebruik het IJslandse woord voor 4, mannelijk meervoud)
5. Hij heeft *sex* broers en zussen. (Hint: gebruik het IJslandse woord voor 6)
6. We hebben *átta* dagen vakantie. (Hint: gebruik het IJslandse woord voor 8)
7. Zij eten *fjórar* appels. (Hint: gebruik het IJslandse woord voor 4, vrouwelijk meervoud)
8. Er zijn *tíu* boeken op de plank. (Hint: gebruik het IJslandse woord voor 10)
9. Ik zie *sjö* vogels in de lucht. (Hint: gebruik het IJslandse woord voor 7)
10. Hij heeft *níu* honden in zijn huis. (Hint: gebruik het IJslandse woord voor 9)