Geslachtsoefening 1: Kiezen van het juiste mannelijke of vrouwelijke woord
2. De *birālinī* (kattenvrouw) slaapt veel. (Hint: Vrouwelijk dierlijk geslacht)
3. Mijn *buwa* (vader) werkt hard. (Hint: Mannelijk familielid)
4. Haar *āma* (moeder) kookt goed. (Hint: Vrouwelijk familielid)
5. De *chelā* (jongen) speelt buiten. (Hint: Mannelijk persoon)
6. De *cheli* (meisje) leest een boek. (Hint: Vrouwelijk persoon)
7. De *ghaṛ* (huis) is groot. (Hint: Onzijdig, maar behandelt als mannelijk)
8. De *gaā̃v* (dorp) is vredig. (Hint: Onzijdig, mannelijk gebruikt)
9. Mijn *dāyī* (oudere broer) helpt mij. (Hint: Mannelijk familielid)
10. Haar *dāji* (oudere zus) zingt mooi. (Hint: Vrouwelijk familielid)
Geslachtsoefening 2: Correcte geslachtsvormen bij bijvoeglijke naamwoorden
2. De *ramrī* (goede) vrouw kookt lekker. (Hint: Bijvoeglijk naamwoord voor vrouwelijk onderwerp)
3. Het *sano* (kleine) kind speelt buiten. (Hint: Bijvoeglijk naamwoord voor mannelijk of onzijdig zelfstandig naamwoord)
4. De *sani* (kleine) bloem is mooi. (Hint: Bijvoeglijk naamwoord voor vrouwelijk zelfstandig naamwoord)
5. De *dhilo* (losse) draad hangt los. (Hint: Mannelijk zelfstandig naamwoord)
6. De *dhilī* (losse) draad is kapot. (Hint: Vrouwelijk zelfstandig naamwoord)
7. De *thulo* (grote) boom geeft schaduw. (Hint: Mannelijk zelfstandig naamwoord)
8. De *thulī* (grote) berg is indrukwekkend. (Hint: Vrouwelijk zelfstandig naamwoord)
9. De *mito* (zoete) appel is rijp. (Hint: Mannelijk zelfstandig naamwoord)
10. De *mitī* (zoete) mango is lekker. (Hint: Vrouwelijk zelfstandig naamwoord)