Oefening 1: Lidwoorden en Geslacht
2. Ik zie *het* boek. (Gebruik het juiste bepaalde lidwoord voor een onzijdig woord.)
3. *De* stoel staat in de kamer. (Welk lidwoord hoort bij een mannelijk woord?)
4. *Het* huis is groot. (Welk lidwoord hoort bij een onzijdig woord?)
5. *De* auto is nieuw. (Welk lidwoord hoort bij een mannelijk woord?)
6. *Het* kind speelt buiten. (Welk lidwoord hoort bij een onzijdig woord?)
7. *De* lamp hangt aan het plafond. (Welk lidwoord hoort bij een vrouwelijk woord?)
8. Ik heb *de* jas gevonden. (Welk lidwoord hoort bij een mannelijk woord?)
9. *Het* raam is open. (Welk lidwoord hoort bij een onzijdig woord?)
10. *De* bloem ruikt lekker. (Welk lidwoord hoort bij een vrouwelijk woord?)
Oefening 2: Bezittelijke Voornaamwoorden en Geslacht
2. Is dat *jouw* jas? (Gebruik het juiste bezittelijk voornaamwoord bij een mannelijk woord.)
3. *Haar* stoel staat naast de tafel. (Gebruik het juiste bezittelijk voornaamwoord bij een vrouwelijk woord.)
4. Wij zien *ons* huis. (Gebruik het juiste bezittelijk voornaamwoord bij een onzijdig woord.)
5. Heb je *zijn* fiets gezien? (Gebruik het juiste bezittelijk voornaamwoord bij een mannelijk woord.)
6. Zij houdt van *haar* tas. (Gebruik het juiste bezittelijk voornaamwoord bij een vrouwelijk woord.)
7. Dat is *ons* kind. (Gebruik het juiste bezittelijk voornaamwoord bij een onzijdig woord.)
8. Ik zoek *mijn* pen. (Gebruik het juiste bezittelijk voornaamwoord bij een mannelijk woord.)
9. Hij ziet *zijn* raam. (Gebruik het juiste bezittelijk voornaamwoord bij een onzijdig woord.)
10. Zij kiest *haar* jurk. (Gebruik het juiste bezittelijk voornaamwoord bij een vrouwelijk woord.)