Geslachtsoefening 1: Lidwoorden en zelfstandige naamwoorden
2. De *kona* (vrouw) is vriendelijk. (Vrouwelijk lidwoord: hin)
3. Het *barn* (kind) speelt buiten. (Onzijdig lidwoord: hið)
4. Ik zie de *hundur* (hond). (Mannelijk lidwoord: hinn)
5. De *stúlka* (meisje) lacht. (Vrouwelijk lidwoord: hin)
6. Het *hús* (huis) is groot. (Onzijdig lidwoord: hið)
7. De *drengur* (jongen) rent snel. (Mannelijk lidwoord: hinn)
8. De *kona* (vrouw) leest een boek. (Vrouwelijk lidwoord: hin)
9. Het *skip* (schip) vaart op zee. (Onzijdig lidwoord: hið)
10. De *maður* (man) werkt hard. (Mannelijk lidwoord: hinn)
Geslachtsoefening 2: Bijvoeglijke naamwoorden en geslacht
2. De *góða* kona (goede vrouw) kookt eten. (Vrouwelijk bijvoeglijk naamwoord)
3. Het *góða* barn (goede kind) slaapt. (Onzijdig bijvoeglijk naamwoord)
4. De *gamli* hundur (oude hond) slaapt. (Mannelijk bijvoeglijk naamwoord)
5. De *gamla* stúlka (oude meisje) zingt. (Vrouwelijk bijvoeglijk naamwoord)
6. Het *gamla* hús (oude huis) is verlaten. (Onzijdig bijvoeglijk naamwoord)
7. De *sterki* drengur (sterke jongen) speelt voetbal. (Mannelijk bijvoeglijk naamwoord)
8. De *sterka* kona (sterke vrouw) werkt veel. (Vrouwelijk bijvoeglijk naamwoord)
9. Het *sterka* skip (sterke schip) vaart snel. (Onzijdig bijvoeglijk naamwoord)
10. De *góði* maður (goede man) leest een boek. (Mannelijk bijvoeglijk naamwoord)