1. Jeg har *en* kat. (Hint: Gebruik ‘en’ voor gemeenschappelijk geslacht.)
2. Hun køber *et* hus. (Hint: Gebruik ‘et’ voor onzijdig geslacht.)
3. Vi ser *en* bil. (Hint: Gemeenschappelijk geslacht krijgt ‘en’.)
4. Han drikker af *et* glas. (Hint: Onzijdig geslacht krijgt ‘et’.)
5. De har *en* hund. (Hint: Gemeenschappelijk geslacht met ‘en’.)
6. Jeg har brug for *et* bord. (Hint: Onzijdig geslacht gebruikt ‘et’.)
7. Hun elsker *en* blomst. (Hint: Gemeenschappelijk geslacht en ‘en’.)
8. De bor i *et* hus. (Hint: Huis is onzijdig, dus ‘et’.)
9. Han spiser *en* sandwich. (Hint: Sandwich is gemeenschappelijk geslacht, dus ‘en’.)
10. Jeg læser i *et* magasin. (Hint: Magasin is onzijdig, dus ‘et’.)

1. *En* dreng leger i haven. (Hint: ‘Dreng’ is een woord van het gemeenschappelijk geslacht.)
2. *Et* barn sover. (Hint: ‘Barn’ is onzijdig geslacht.)
3. Vi har *en* stol i stuen. (Hint: ‘Stol’ is gemeenschappelijk geslacht.)
4. Hun maler *et* billede. (Hint: ‘Billede’ is onzijdig geslacht.)
5. De ser *en* fugl i træet. (Hint: ‘Fugl’ is gemeenschappelijk geslacht.)
6. Han køber *et* æble. (Hint: ‘Æble’ is onzijdig geslacht.)
7. Jeg har *en* bog med mig. (Hint: ‘Bog’ is gemeenschappelijk geslacht.)
8. Vi spiser *et* æg til morgenmad. (Hint: ‘Æg’ is onzijdig geslacht.)
9. Hun finder *en* nøgle på gulvet. (Hint: ‘Nøgle’ is gemeenschappelijk geslacht.)
10. Han drikker *et* glas vand. (Hint: ‘Glas’ is onzijdig geslacht.)