Gerundsoefeningen: Tegelijkertijd plaatsvindende handelingen
2. Zij kookt *praat* met haar vriendin aan de telefoon (gebruik de gerundiumvorm van “praten”).
3. Wij wandelen *zingen* samen in het park (gebruik de gerundiumvorm van “zingen”).
4. Hij studeert *schrijft* aantekeningen in zijn notitieboek (gebruik de gerundiumvorm van “schrijven”).
5. Jullie eten *kijken* naar een film (gebruik de gerundiumvorm van “kijken”).
6. De kinderen spelen buiten *rennen* rond de tuin (gebruik de gerundiumvorm van “rennen”).
7. Ik werk *denk* aan mijn vakantieplannen (gebruik de gerundiumvorm van “denken”).
8. Zij belt haar moeder *vertelt* over haar dag (gebruik de gerundiumvorm van “vertellen”).
9. Wij zwemmen *praat* over onze schoolprojecten (gebruik de gerundiumvorm van “praten”).
10. Hij rijdt de auto *luistert* naar de radio (gebruik de gerundiumvorm van “luisteren”).
Gerundsoefeningen: Oorzaken en redenen aangeven
2. Zij slaagde voor het examen door hard *studeren* (gebruik de gerundiumvorm van “studeren”).
3. Wij kwamen te laat door de file *staan* (gebruik de gerundiumvorm van “staan”).
4. Hij viel in slaap door het boek *lezen* (gebruik de gerundiumvorm van “lezen”).
5. Jullie kregen ruzie door verkeerd *begrijpen* (gebruik de gerundiumvorm van “begrijpen”).
6. De baby huilt door niet *slapen* (gebruik de gerundiumvorm van “slapen”).
7. Ik ben moe door de hele dag *werken* (gebruik de gerundiumvorm van “werken”).
8. Zij is gelukkig door veel *reizen* (gebruik de gerundiumvorm van “reizen”).
9. Wij missen de bus door te laat *vertrekken* (gebruik de gerundiumvorm van “vertrekken”).
10. Hij is trots door zijn diploma *halen* (gebruik de gerundiumvorm van “halen”).